Tussen 1630 en 1660 schilderde Rembrandt diverse mensen van Afrikaanse afkomst op straat en in zijn atelier in Amsterdam, met als hoogtepunt het schilderij Twee Afrikanen. In de buurt van zijn atelier bestond een kleine Afrikaanse gemeenschap.
Dit artikel verscheen in Wereldgeschiedenis van Nederland, een initiatief van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis.
Bij de Nederlandse Gouden Eeuw denk je algauw aan schilderkunst en in het bijzonder aan de grootste Nederlandse schilder uit die tijd: Rembrandt Harmensz van Rijn. De uiterst productieve Rembrandt tekende en schilderde vele Amsterdammers uit zijn omgeving, vaak immigranten. Opvallend is het aantal zwarte mannen en vrouwen in het werk van Rembrandt en enkele tijdgenoten. Tussen 1630 en 1660 schetste en schilderde hij verschillende mensen van Afrikaanse afkomst, toen vaak moren genoemd, op straat en in zijn atelier aan de Jodenbreestraat.
Het hoogtepunt in het ‘zwarte’ oeuvre vormt ongetwijfeld het schilderij met twee Afrikanen, dat tegenwoordig, toepasselijk genoeg, in het Mauritshuis hangt. Dat stadspaleis werd door graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen, van 1637 tot 1644 gouverneur van Nederlands-Brazilië, gebouwd. De meeste Afrikanen in de Republiek in die tijd hadden ook een deels Braziliaanse geschiedenis.
Slavernij en vrijheid in Amsterdam
Hoewel de aantallen bescheiden waren, kon je in 1646, het jaar dat Bredero’s Moortje voor het eerst in de Stadschouwburg werd gespeeld, in Amsterdam naast mensen uit alle delen van Europa ook immigranten uit Afrika, Azië en Noord- en Zuid-Amerika tegenkomen. Dit was de periode waarin de West-Indische Compagnie (WIC) zich voor het eerst actief met slavenhandel ging bezighouden en de Nederlanders voor enkele tientallen jaren zelfs de belangrijkste slavenhandelaren ter wereld werden. In de periode 1640-1660 werden er ten minste 164 slavenreizen op touw gezet onder Nederlandse vlag. Daarnaast werden er nog eens enkele tientallen Portugese en Britse slavenschepen veroverd. De gevangen Afrikanen op deze schepen werden verhandeld in Nederlands-Brazilië, Spaans-Amerika en verschillende eilanden in het Caribisch gebied.
Hoewel de meeste zwarte mensen in het Nederlands-Atlantische Rijk in Amerika een ervaring van slavernij zullen hebben gehad, betekende dat zeker niet dat alle Afrikanen in slavernij verkeerden, zeker niet in de Republiek. De bronnen zijn schaars, niet vreemd, want slavernij was formeel niet toegestaan in steden als Amsterdam. Letterlijk was er vanaf de jaren 1640 de volgende bepaling opgenomen in het keurboek van Amsterdam: ‘Binnen der Stadt van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene Slaven.’ Het tweede artikel stelde wel dat degene die als slaaf werd gehouden, zelf zijn of haar vrijheid moest opeisen.
In de praktijk betekende dit dat slavernij niet op grote schaal voorkwam, maar ook zeker niet afwezig was in Amsterdam. Uit notariële akten blijkt dat er in allerlei huishoudens in Amsterdam mensen voor kortere of langere tijd in slavernij hebben geleefd. Zo woonde in het huis van de in Brazilië geboren scheepskapitein Laurens de Rasiere de zwarte jongen Jan Pick van Angola als slaaf, pas na de dood van de kapitein werd Jan vrijgemaakt door zijn weduwe, omdat hij na jaren van trouwe dienst ‘zijn eigen fortuin wilde zoeken’. Adou Quacou die geboren was in Axim, een plaats aan de kust van het huidige Ghana, waar de wic in 1642 een fort op de Portugezen had veroverd, werd in 1662 in Amsterdam vrijgemaakt door Hubert van Gageldonck, voormalig opperkoopman in Afrika, en is waarschijnlijk daarna teruggekeerd naar Axim.
Ook Portugese Joden die zich rond de val van Nederlands-Brazilië in Amsterdam vestigden, namen vaak zwarte bedienden en soms ook gekleurde familieleden mee. Suikerhandelaar Eliau Burgos nam de vierentwintigjarige Juliana en veertienjarige Esperanca mee. Toen Eliau haar in 1656 naar het Caribische eiland Barbados wilde meenemen, liep Juliana weg. Simeon Correa en zijn vrouw Maria da Costa Caminha schonken de uit Brazilië meegenomen maar in Afrika geboren zwarte vrouw Zabelinha en haar kinderen de vrijheid in Amsterdam. David Nassy die zich later in Suriname zou vestigen nam, naast een aantal bedienden, ene Debora mee. In 1659 verklaarde Nassy dat Debora een vrije ‘mulata ofte bruin vrouwspersoon’ was, in zijn huis geboren, een familielid van gemengde afkomst. Zowel in bronnen van de joodse gemeente als in andere notariële akten draagt zij de naam Nassy.
Zwarte zeelui in Amsterdam
Naast de mensen die in slavernij in Amsterdam terecht waren gekomen, waren er rond 1650 enkele tientallen zwarte zeelui en soldaten, vaak in dienst van de West-Indische Compagnie, die zich in de havenstad Amsterdam vestigden. Deze mannen kwamen zowel uit Afrika als uit de veroverde gebieden, met name Brazilië. Deze zeemannen en soldaten vestigden zich, net als de Portugese Joden, in de buurt van de Jodenbreestraat, de achterliggende Houttuinen, het eiland Vlooyenburg en bij de Sint-Anthoniespoort aan het einde van de straat. Een buurt waar al meer Afrikanen als bedienden in de huizen van Portugezen leefden.
Op 17 januari 1659 werd Francisco van Angola ‘vendrig van Brasil’ begraven op het St.-Anthoniskerkhof in Amsterdam. Francisco had in Brazilië de leiding gegeven aan een ‘Compagnie de negros’ die aan de kant van de Republiek vocht tegen de Portugezen. Na de Nederlandse nederlaag in 1654 vestigde Francisco zich met zijn vrouw Sesijelije Krablije in de Jodenbreestraat, om de hoek bij Rembrandt van Rijn. In deze omgeving woonde in deze periode meerdere zwarte zeemannen, de meesten waarschijnlijk net als Francisco veteranen uit Brazilië. In 1652 trouwde de zeeman Jan Noenes uit Congo met de bediende Marietje Cos uit Angola in Amsterdam. Marietje was met de Braziliaanse suikermakelaar Mozes Navarro naar Amsterdam gekomen, bij wie ze tot aan haar huwelijk woonde vlak achter de Jodenbreestraat in de Houttuinen.
Jan Noenes en Marietje Cos waren niet de enige Afrikanen in deze buurt die in het huwelijk traden. Vanaf het eind van de zestiende eeuw zijn er meerdere Afrikanen geweest die in Amsterdam trouwden. Tot aan de jaren 1620, maar ook na de jaren 1660, deden zij dit vooral met Europese vrouwen, vanaf de jaren twintig tot en met de later jaren 1660 vooral met zwarte vrouwen. Die laatsten waren, zoals Marietje, meestal in slavernij naar de Republiek gekomen, maar leidden inmiddels een redelijk onafhankelijk leven. Het hoogtepunt vormt de periode rond het ‘verlies’ van Nederlands-Brazilië. In de jaren 1650 en 1660 trouwden enkele tientallen Afrikaanse stellen in Amsterdam, de meesten van hen gaven als herkomst Angola of Brazilië op. Zij lieten hun kinderen meestal dopen in het huis Mozes, de rooms-katholieke schuilkerk in de Breestraat. Daarbij namen zij ook steevast zwarte getuigen mee. We kunnen voor deze periode dan ook sprekevan een kleine zwarte gemeenschap, juist in de omgeving van Rembrandts atelier. Een gemeenschap, bestaande uit zeelui en (voormalige) bedienden, waarvan de mensen qua taal, religie en cultuur, net als hun Joodse buren, sterk georiënteerd waren op het Portugese koloniale rijk. Zij leefden vaak met meerdere gezinnen in kelderwoningen, waar ook onderdak werd verschaft aan nieuwe migranten en wellicht ook weggelopen slaven. Afrikanen die de schilder vrijwel dagelijks gezien moet hebben en die soms op straat en af en toe in zijn atelier als model dienden.
Rembrandts Afrikanen
Die toename van het aantal mensen van Afrikaanse afkomst in de directe omgeving van Rembrandt zien we dan ook terug in het werk van de schilder en zijn collega’s, vaak als studiemateriaal voor Bijbelse of historische scènes. Zo staat er een zwarte vrouw als bediende van Maria afgebeeld op Rembrandts De Visitatie (1640) en op de ets De onthoofding van Johannes De doper (1640) staat een zwarte jongen als bediende van de beul.
Het bekendste voorbeeld is natuurlijk het schilderij met twee Afrikanen. Op het doek staat het jaartal 1661 vermeld, maar uit een boedelinventaris van Rembrandts atelier in 1656 blijkt dat er op dat moment al een schilderij ‘Twee mooren in een stuck van Rembrandt’ in de ‘Groote schilderskamer’ hing. Dat moet hetzelfde of een vergelijkbaar schilderij zijn geweest.
We zullen waarschijnlijk nooit precies weten wie de twee mannen zijn die op het schilderij in het Mauritshuis zijn afgebeeld. Misschien waren het de broers Manuel en Bastiaan Ferdinando van het Afrikaanse eiland São Tomé die bij de stadspoort aan het einde van de Jodenbreestraat woonden. De broers traden in april 1656 als bootgezellen samen in dienst van de Amsterdamse admiraliteit. Een jaar later trouwde Bastiaan in Amsterdam met Maria van Angola en werd hun dochtertje Lucia gedoopt in het huis Mozes. Ook Manuel bleef in Amsterdam wonen, waar hij in 1679 werd begraven.
Mark Ponte
Meer lezen?
M. Ponte, ‘Al de swarten die hier ter stede comen’ Een Afro-Atlantische gemeenschap in zeventiende-eeuws Amsterdam. TSEG/ Low Countries Journal of Social and Economic History, 15(4), pp.33–62.