Als die tentoonstelling er niet was geweest hadden zij elkaar niet leren kennen en waren wij er niet geweest”, aldus Malaika Frijmersum. In de tentoonstelling Famiri Familie de bijzondere Amsterdams-Surinaamse familiegeschiedenis van de familie Frijmersum-Mazer.
De tentoonstelling is te zien in Stadsarchief Amsterdam, Nationaal Archief Suriname en in CEC Zuidoost Vorige week zondag was ik met Goziëm Frijmersumte gast bij OVT VPRO.
Dit is mijn korte bijdrage aan de publicatie Staat en Slavernij. Het koloniale slavernijverleden en zijn doorwerkingen. Gepubliceerd bij Athenaeum–Polak & Van Gennep | Amsterdam 2023 en tussen de kamerstukken.
In juli 1683 ging in de Stadsschouwburg van Amsterdam het toneelstuk ‘De Belachelijke Jonker’ van Pieter Bernagie (1656-1699) in première. Het was een hit en het werd in de decennia daarna tientallen keren opgevoerd. Een van de hoofdpersonen is Joris, die na een carrière van ruim dertig jaar in Azië terugkeert in Amsterdam. In de op een na laatste scène blijkt dat de VOC-veteraan naast goederen en mooie Aziatische kleren ook twee Zwarte bedienden heeft meegebracht, niet voor zichzelf maar voor een belangrijk heer. ‘Wel broer neem jij twee zwarten meede?’ vraagt zijn zus aan hem. ‘Ja, ’t is om aan een magtig Heer Te geeven, zy verstaan ’t geweer, Zy konnen danssen,’ antwoordt hij.1 Hoewel het hier om fictie gaat, laat het stuk zien dat de praktijk van het meenemen en weggeven van bedienden een normaal verschijnsel was in de toenmalige Republiek. Zo hebben er aan het hof van de Oranjes in Den Haag diverse mensen van Afrikaanse herkomst gewerkt, van wie een aantal als kind ‘cadeau’ werd gedaan aan het Hof.2 Ook op vele andere plekken in de Republiek, tot ver buiten Holland, hebben Zwarte bedienden gewerkt, zoals in Gelderland, Groningen en Friesland.
De laatste jaren zijn er verschillende onderzoeken verschenen naar slavernij en naar mensen uit de gekoloniseerde gebieden die terechtkwamen in de Republiek. Men richt zich daarbij tot nu toe vooral op de grote steden. De resultaten maken duidelijk dat terwijl de Nederlanders de wereld over trokken, de wereld ook naar Nederland kwam. Weliswaar vond de kolonisatie, het daad- werkelijk tot slaaf maken van mensen en hen in slavernij tewerkstellen door Nederlanders overzee plaats in Afrika, Azië en Amerika, maar dat alles werd vanuit de Republiek georganiseerd. En vanaf het begin kwamen daardoor niet alleen koloniale producten maar ook mensen aan in de Republiek. Al tijdens de zogenaamde ‘Eerste scheepvaart’ naar Azië maakte de bemanning mensen tot slaaf en nam ze mee terug.3
Vroeg in de zeventiende eeuw vormde zich in Amsterdam al een kleine vrije Zwarte gemeenschap. De meeste vrouwen in deze gemeenschap kwamen mee met kooplieden uit Spanje, Portugal en Nederlands-Brazilië en belandden zo in Amsterdam; de mannen waren vooral Zwarte zeelieden en soldaten. Met de komst van bedienden die werkten in slavernij werd de kwestie in Amsterdam
— 218 —
weer actueel. Dat is terug te zien in de wetgeving uit die tijd. In de keurboeken, oftewel stadsrechtsboeken, van Amsterdam is vanaf 1644 een bepaling over slavernij opgenomen. De letterlijke kopie van een Antwerpse bepaling die teruggaat tot in de zestiende eeuw laat zien dat slavernij in de stad formeel verboden was: ‘Binnen der Stadt van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene Slaven.’ Het was echter aan de slaafgemaakte om zijn of haar vrijheid op te eisen. Net als in Antwerpen (zie hoofdstuk 24 van Jeroen Puttevils) kon daardoor in de steden van de Republiek de praktijk van slavernij blijven bestaan. Recent onderzoek laat zien dat verschillende slaafgemaakte vrouwen uit Nederlands-Brazilië in Amsterdam in de jaren 1650 actief hun vrijheid opeisten.4
Net als uit ‘de West’ werden ook uit de koloniale gebieden in Azië regelmatig slaafgemaakte Aziaten meegenomen naar de Republiek. De VOC probeerde dat tegen te gaan. In 1636 werd het verboden, en dat verbod werd in de jaren daarna regelmatig herhaald. Een uitzondering werd gemaakt voor de slaafgemaakten van de hoogste beambten en voor de slaafgemaakte vrouwen die zuigelingen verzorgden. De Heren Zeventien bepaalden bovendien dat de eigenaar van tevoren een borg moest storten waarmee de terugreis kon worden betaald. De mensen die het betrof waren vanaf het moment dat zij voet op Republikeinse bodem zetten formeel vrij. Maar dat wil niet zeggen dat zij direct hun ‘meesters’ konden verlaten. Ze bleven meestal gewoon in dienst en verkeerden zo lange tijd in een afhankelijke positie.
In de loop van de achttiende eeuw reisden steeds vaker kooplieden en plantage- eigenaren uit de Caribische plantagekoloniën, Suriname, Berbice en Demerara, naar de Republiek, voor zaken of om zich daar permanent te vestigen. Zij namen vaak slaafgemaakte bedienden mee. In de loop van de achttiende eeuw nam de komst van slaafgemaakten dan ook flink toe. De Surinaamse gouverneurs- journalen tonen het komen en gaan van plantage-eigenaren en anderen met hun slaafgemaakte bedienden.
Tot diep in de achttiende eeuw veranderde er meestal weinig aan de status van slaafgemaakten als ze in de Republiek waren of weer waren teruggekeerd. Door de onduidelijkheid in stedelijke wetgeving en met betrekking tot handhaving kon slavernij in de praktijk dus in de Republiek voortduren. Twee Afro-Surinaamse vrouwen, Marijtje Criool en haar dochter Jacoba Leilad, brachten daar in 1771 verandering in door bij de Staten-Generaal persoonlijk om vrijbrieven te vragen,
— 219 —
zodat ze als vrije mensen naar Suriname konden terugkeren. De Staten-Generaal besloten, gebaseerd op de oude wetgeving uit de zeventiende eeuw, dat de Republiek geen slavernij kende en dat vrijbrieven dus niet nodig waren. Die beslissing leidde tot onrust onder de planters in Suriname en Amsterdamse investeerders, die bang waren om zo hun ‘geïnvesteerde kapitaal’ kwijt te raken. Om hun tegemoet te komen, pasten de Staten-Generaal de regelgeving aan, en in 1776 werd bepaald dat ‘slaven’ die in de Republiek aankwamen niet automatisch vrij waren, maar pas na een half jaar, met de mogelijkheid tot verlenging van nog een half jaar. Als de persoon in kwestie na dat jaar nog niet was teruggestuurd naar Suriname was hij of zij automatisch vrij, ook bij terugkeer naar de kolonie. Maar zelfs daarna werd dit nog af en toe met succes betwist door slaveneigenaren. Die situatie bleef bestaan tot de slavernij daadwerkelijk werd afgeschaft, in 1860 in Nederlands-Indië en in 1863 in het Caribisch gebied.
Noten
Pieter Bernagie, De belachelijke jonker en Studente-leven (1882), oorspronkelijkuitgegeven in 1683.
Esther Schreuder, Cupido en Sideron, Twee Moren aan het hof van Oranje (Amsterdam2017).
Leendert van der Valk, ‘Jongens van goeden begrijpe,’ De Groene Amsterdammer, nr. 25,(22 juni 2022).
Mark Ponte, ‘Zwarte vrouwen in het middenvan de zeventiende eeuw,’ in: Maarten Hell (red.), Amstelodamum. Alle Amsterdamse Akten. Ruzie, rouw en roddels bij de notaris, 1578-1915 (Amsterdam 2022) 130143.
Mark Ponte ‘Slavernij in Nederland?’, in: Rose Mary Allen, Esther Captain, Matthias van Rossum, Urwin Vyent (ed.), Staat en Slavernij. Het koloniale slavernijverleden en zijn doorwerkingen (Athenaeum–Polak & Van Gennep | Amsterdam 2023) 218-220.
Bijna 25 jaar lang reisden in Java geronselde contractarbeiders niet rechtstreeks maar via Amsterdam naar Suriname, een lange reis met veel ontberingen. Tijdens hun korte verblijf in Nederland maakten de Javanen veel indruk.
In 1745 koopt Alkmaarder Jacob Hengevelt een stuk grond aan de rivier de Commewijne in Suriname. Hierop wordt plantage Alkmaar aangelegd, waar vele honderden slaafgemaakte mensen en – na de afschaffing van slavernij – contractarbeiders werken. In 1893 wordt het gebied verkaveld voor kleine landbouwers. Begin twintigste eeuw richt een zendeling er een kinderhuis op, dat nog altijd bestaat.
Stedelijk Museum Alkmaar wijdt in 2022-2023 een tentoonstelling aan plantage Alkmaar, als eerste verkenning van het Alkmaarse slavernij verleden. De monumentale waterverfschilderingen van plantage-eigenares Louise van Panhuys, vervaardigd in 1811-1816, vormen hierin de rode draad.
Een bijzonder onderdeel is ook de serie portretten die kunstenaar Dimitri Madimin maakte van huidige bewoners van Surinaams Alkmaar, onder wie zijn grootmoeder. Dit boek bevat de verhalen en beelden uit de tentoonstelling en biedt daarmee een indringend portret van Alkmaar in Suriname, van 1745 tot nu.
About a decade ago I started researching Black Amsterdam in the 17th century. In the marriage registers I discovered a small but significant Black community.
Yesterday ’the Mirror Room’ of the Old Church was reopened after restauration. Until 27 October 1656 everyone – rich or poor – who wanted to marry in the city of Amsterdam had to pass the ‘roodeur’ to the Mirror room to register their intend with the ‘commissioners of marital affairs’. (From 28 October 1656 onwards the registers were kept at the new city hall at ‘de Dam’ – Damsquare)
The first African couple – not the first Africans – to register their marriage there, were Bastiaan (27) and Lijsbeth (28) from Angola in 1616. In the decades afterwards tens of Black couples registered there marriages in the city. They came from Angola, Brazil, Cabo Verde, Portugal, Congo and other places across the Atlantic.
The Amsterdam marriage banns – that have been used widely for population and migration research – prove the intimate ties between the various Black families in Amsterdam in the mid 17th century. The lines on the fifth image show how they were related, as witnesses at marriage and baptisms.
Literature:
Mark Ponte, ‘Black in Amsterdam around 1650‘ in: Kolfin and Runia ed., Black in Rembrandt’s Time (W Books/Museum Rembrandthuis 2020) 44-61.
Mark Ponte, ‘Al de swarten die hier ter stede comen’ Een Afro-Atlantische gemeenschap in zeventiende-eeuws Amsterdam’, TSEG/ Low Countries Journal of Social and Economic History, 15(4), pp.33–62. DOI: https://lnkd.in/eEvRw32X
In 1656, the city of Amsterdam is more powerful than ever. The Republic has convincingly defeated England in the First Anglo-Dutch War and in 1655 the gigantic new City Hall is inaugurated. Merchants from all over the world come to the city to trade at Hendrick de Keijser’s renowned stock exchange. Some bring enslaved servants, not only merchants and ship captains from Dutch ‘colonies’ in South America and Indonesia, but also from the Mediterranean. Like Joan Elias, from Aleppo.
Dam square, 1656, Johannes Lingelbach, on the right merchants from the Ottoman Empire (Amsterdam Museum)
On Wednesday 22 November 1656, eighteen-year-old Huvedi Dimitri appears before Amsterdam notary Adriaen Lock in Warmoesstraat. Dimitri is originally Polish, but he has been living in slavery in Turkey for eight years. He does not speak Dutch. So Jan Pietersz (who signs as ‘Joao Pedro’) and Jurgen Pauwels are called in. Pietersz and Pauwels speak both Turkish and Dutch and act as interpreters. Furthermore, Magerdiets Aseroen, Caplaen Keijserlie and Mirse Sulfalie, ‘all Armenian merchants’, are present at the notary’s office.
In the presence of all these witnesses, Dimitri recounted that he had been enslaved in the Ottoman Empire for about seven years bevore he was sold for 140 ‘pieces of eights’ (Spanish sillver dollars) to merchant Joan Elias of Aleppo some 15 months ago in Smirna (now Izmir). Smirna was an important multicultural port city in the Ottoman Empire, Aleppo one of the most important cities of the Levant in the same Empire. The Syrian merchant had then brought the Polish boy with him to Amsterdam ‘and taken with him (…) to serve him’.
Huvedi Dimitri explained all this at the request of Joan Elias, the merchant who had bought him as a slave. What was behind this? Huvedi’s explanation shows that he heard that there was no such thing as slavery in the city of Amsterdam. He had spoken to the Greek merchant Augustus de Miter, ‘de welcke hem (…) wijs gemaeckt & geseijt heeft dat hier een vrij lant was’ (‘who made him (…) aware and told him that it is a free country here’) , and that he was therefore not obliged to stay with Elias, serve him, and leave with him back to Smirna, where Elias would thus sell him again (‘for slaef soude vercoopen’).
Augustus the Miter actually insisted that Dimitri should walk away. Whenever Dimitri was in the street doing a job for Elias, the Greek would address him, saying words like ‘wel lijt thou hijer noch? Het gaet tegens de winter, gaet van uw meester wech’ (‘what lijt thou still here. It’s almost winter, go away from your master’). The Miter was even willing to give Dimitri 15 rijksdaalders to travel back to his family in Poland. But instead of running away, Dimitri had apparently told – or had to tell – Joan Elias everything.
Portrait of a man with a headscarf, according to D. Mandrella painted by Sweerts during his sojourn in Syria in 1662 (Rkd)
A day later, De Miter and Dimitri met in the street, De Miter dragging the enslaved Pole ‘with force’, Dimitri later states, to the Roman Catholic church, perhaps the house ‘Moyses’ in Jodenbreestraat. There he had ‘ses kaerssen (…) doen opsteecken & den priester het Nieuwe Testament gegeven’, upon which Dimitri, ‘after everything had been interpreted to him, lied by hand and declared by oath to be true’.
On Saturday 25 November 1656, a few days after the first declaration, all of them, with the exception of Sulfalie, returned to notary Lock’s office. After Augustus de Miter had heard of the statement made earlier, he said in the presence of the witnesses that he was willing to reimburse all the expenses Elias had incurred if Huvedi Dimitri confirmed the whole story to a priest under oath. That was why he had dragged Dimitri to the church. Apparently, Joan Elias was quite willing to let Huvedi Dimitri go, but wanted to be fully reimbursed for the expenses he had incurred, including the amount he had paid in Smirna to buy the boy.
Remarkably, this was the second time that month that Adriaan Lock’s notary office had a case about slavery. At the beginning of the month, Portuguese merchant Eliau Burgos explained that the enslaved Juliana he had brought from Brazil and now wanted to take to Barbados had run away from him. She too had heard from other Amsterdammers that she was free here: ‘others who made her wise that she was free & unrestrained to serve him (…)’. Juliana decide to leave and do what she had heard and had run off, never to return to Burgos (see Ons Amsterdam, July 2020).
Both deeds make it clear that it must have been fairly common knowledge in Amsterdam that slavery was not allowed in the city. Whether Nicolaes de Miter actually allowed Dimitri to travel back to Poland is not known, but another declaration, with another notary, has been found. In it, the same Joan Elias from Aleppo declares ’to set his slaeff again in freedom (…) relieving him of all servitude & slavery’. It looks like poor Dimitri obtained his freedom in Amsterdam after all.
Arabisch signature of Jan Elias, christian merchant of Aleppo.
How to cite: Mark Ponte, ‘Leave your master’, an Enslaved Polish man in Amsterdam (1656)’, voetnoot.org, 8 Februari 2023; Translation of: Mark Ponte, ‘Gaet van uw meester wech’, Ons Amsterdam, februari 2023.
Mijn eerst grote tentoonstelling Plantage Alkmaar. Alkmaar in Suriname 1745-heden is van 26 november 2022 t/m 19 maart 2023 te zien in Stedelijk Museum Alkmaar. Met aquarellen van Louise van Panhuys, foto en film door Dimitri Madimin, diorama’s van Gerrit Schouten, kaarten, archiefmateriaal, een tekening van Frans Post en meer.
In het @MuseumAlkmaar kunt u vanaf vandaag de tentoonstelling ‘Plantage Alkmaar’ over het Alkmaarse slavernijverleden bekijken. Met waterverftekeningen van Louise van Panhuys, dioramas van Gerrit Schouten, film en foto’s van Dimitri Madimin, werk van Frans Post & van Everdingen. pic.twitter.com/NGJFjacj7G
In 1783 Anthony, his wife Magdalena and their son Emanuel were taken from Curaçao to Amsterdam. There they ended up in a house on Nieuwe Herengracht, currently number 105. Anthony was the personal servant of the old merchant Isaac Pardo. Magdalena also worked as a servant. How old Emanuel was and whether he also had to work is not known.
Anthony and his family had lived in slavery on Curaçao, in Amsterdam their status was not so clear. Slavery was not officially permitted in that city. In the lawbooks of Amsterdam, a provision on slavery was included from 1644 onwards. This Amsterdam provision was a literal copy of an Antwerp one dating back to the 16th century. Under the heading ‘Of the state and condition of persons’, it was stipulated that: Within the city of Amstelredamme and its freedom, all people are free and there are no Slaves’. This seems to be a clear stipulation that every person in Amsterdam must be considered a free person. However, the second article states that it was up to those who were held in slavery ‘against their will’ to claim their freedom from the city council. In other words, there was no active investigation.
Nieuwe Herengracht Amsterdam, number 105 marked by arrow.
This legislation was also known to the enslaved people on Curaçao. Some gain their freedom by hiding aboard ships and trying to reach the Republic as stowaways. Mostly in vain. In the course of the eighteenth century, there were hundreds or even a few thousend of enslaved people from Surinam, Berbice and Curaçao, among others, who stayed in Amsterdam for a time but whose legal status remained virtually the same, after their return to the colony. That situation changed when, in 1771, two Surinamese women, after a stay in the Republic, once back in Paramaribo, successfully claimed their liberty. Because of the unrest that arose among the planters of Suriname, the States General decided to restrict freedom. No longer would a slave servant in the Republic be freed immediately, but only after a stay of six months – a period that could also be extended by another six months. If he or she still lived in the Republic after that, he or she became truly free.
How long Anthony, Magdalena and Emanuel served at the Nieuwe Herengracht is not (yet) known. For the time being, we only know this Afro-Curaçao family from one document: the testament of the Portuguese-Jewish merchant Isaac Pardo. This document was drawn up a few months after their arrival in Amsterdam. With three witnesses, civil-law notary Johannes van de Brink travelled from his office on the Rokin to the Nieuwe Herengracht on 8 December 1783. Three instead of the usual two, because ’the testator is blind’, the notary noted at the end of the deed.
Isaac, Anthony, Magdalena and Emanuel had not been in Amsterdam that long, in September 1783 Isaac Pardo paid finta (tax) for the first time. He was taxed in the highest category and was therefore a rich man. After a long career as a merchant in Curaçao, he had decided to settle in the Republic. Perhaps he did so because of the better medical facilities. Pardo was old and by now blind, and probably largely dependent on his servants.
In his will Pardo stipulated that after his death the servant Anthony would be free and discharged from all ‘slave services’. He also instructed his children ’to provide Anthony, together with his wife Magdalena and their son Emanuel, as long as the Antony lives, with board and drink, as well as clothing and lodging in their homes’. For this they had to serve the next of kin ‘as they are at present at the service of the testator [Pardo]’. If either party, including Anthony and his family, no longer appreciated this service, Pardo’s sons had to pay Anthony 400 guilders annually. This yearly payment was not transferable to Magdalena – in case Anthony would die before. However, Magdalena and Emanuel would be allowed to return to Curaçao at the Pardo’s expense, and – very importantly – be made free.
It could be that this was the legal confirmation of an earlier agreement between Anthony, Magdalena and Isaac Pardo. As was the case earlier with the Afro-Curaçaoan Juan Francisco Ado, who arrived in Amsterdam in 1731 with Anna Levina Leendertsz, wife of the former governor of Curaçao and former alderman of Amsterdam Jan Noach du Fay. Even before leaving Curaçao, they had agreed that if the ‘slave could properly serve and guard her […] during the journey’, Ado would be granted his freedom in the Republic.
Isaac Pardo died a year and a half after drawing up his will; on 21 June 1785. He was buried at the Portuguese-Jewish cemetery in Ouderkerk aan de Amstel. A year later his ‘magnifique and distinguished’ household effects were sold. How the lives of Anthony, Magdalena and Emanuel went on, we do not know yet. Did they return to Curaçao? Or did they build their own lives in Amsterdam? Perhaps documents about them will turn up in the future in the archives of the Amsterdam notaries.
Op 12 juli 1683 ging in de Stadsschouwburg van Amsterdam het toneelstuk ‘De Belachelijke Jonker’ van Pieter Bernagie (1656-1699) in première. Het stuk is een hit en werd in de decennia daarna tientallen keren opgevoerd. Eén van de hoofdpersonen is Joris, die na een carrière van ruim dertig jaar in Azië terugkeert in Amsterdam. In de op een na laatste scene blijkt dat de VOC-veteraan naast goederen en mooie Aziatische kleren, ook twee zwarte bedienden heeft meegebracht, niet voor zichzelf maar voor een belangrijk heer: ‘Wel broer neem jij twee zwarten meede?’ vraagt zijn zus Neeltje aan Joris, ‘Ja, ’t is om aan een magtig Heer Te geeven, zy verstaan ’t geweer , Zy konnen danssen.’ Hoewel het hier om fictie gaat, laat het zien dat de praktijk van het meenemen en weggeven van bedienden een normaal verschijnsel was in de toenmalige Republiek. Zo hebben diverse mensen van Afrikaanse herkomst aan het hof van de Oranjes in Den Haag gewerkt, van wie een aantal als kind ‘cadeau’ werd gedaan aan het Hof.
Ook in Amsterdam woonden zwarte kinderen in huishoudens. Zo werd op vrijdag 10 februari 1668 in de Oude Kerk Dominicus, “een swart out omtrent 10 a 12 jaar”, gedoopt die bij Claes Philipsoon op de Oude Waal woonde. En op 16 juni 1673 werd in de Nieuwezijds Kapel Otto gedoopt, ‘een moor’, vernoemd naar Graaf Otto van Limburg Stierum, die zelf getuige was bij die doop. In 1674 werd de 18-jarige Jan Pick van Angola vrijgemaakt door Alleta Hontum, weduwe van de in Brazilië geboren kapitein van het slavenschip De Prins Oranje te Paard, Laurens de Rasiére.
In de 18e eeuw bleef het meenemen van slaafgemaakte kinderen een veel voorkomend verschijnsel. Een voorbeeld is het Ghanese jongetje Presto, die later als Christiaan van de Vegt gedoopt zou worden. Hij kwam eerst aan het stadhouderlijk hof terecht en werkte later jarenlang bij burgemeester D’Arrest van Weesp in huis.
Collectie: Graphische Sammlung im Städelschen Kunstinstitut, Frankfurt am Main , inv./cat.nr 950
In deze tekening (1763) van een scene uit de Belachelijk Jonker door Jacob Buys uit de ‘Belachelijk Jonker’, zijn twee Zwarte jongens te zien. Waarschijnlijk dienden de bedienden aan het Haagse Hof Cupido en Sideron als model, twee slaafgemaakte kinderen ‘geschonken’ aan het hof.
Het is redelijk bekend dat Noord-Afrikaanse schepen Europese slaven hadden. Maar dat was andersom ook het geval. Vier van hen werden na hun ontsnapping gastvrij ontvangen in Amsterdam.
Amsterdam was in de zeventiende eeuw een stad met inwoners uit alle windstreken, maar dat een groepje van vier Turkse moslims op 23 december 1690 in het kantoor van notaris Dirk van der Groe verscheen was ook voor Amsterdamse begrippen bijzonder. Ibrahim, Alij, Saleh en Usein waren ex-slaven.
In het notariskantoor vlakbij de Beurs legden zij een verklaring af, bijgestaan door de Armeniër Pieter Avet en Manuel de Sirach, die zowel Turks als Nederlands konden spreken. De klerk noteerde: “Ibrahim, Soon van Useijn, geboortich van Constantinopolen, achttien Jaaren slaaf geweest op de Franse galleijen; Alij, soon van Hassan, geboortig van Sinep, seven Jaaren Slaaf geweest op de Franse galleijen; Saleh, soon van Osman geboortigh van Larissa, twaalf jaaren Slaaff geweest op de zelfde Franse galleijen; mitsgaders Usein, soon van Hallil Janitzer, van Buda van geboorte, alle vier geboren onderdanen van den grooten Heer ende Mahumetanen van religie.”