Soms was zwemmen een uitweg naar vrijheid, zo blijkt uit de verklaring van aantal bemanningsleden van het schip Vrouw Gerharda Catharina. De akte werd 4 juni 1784 opgesteld in het kantoor van notaris Jan Harmsen aan de Amsterdamse Blauwburgwal. Nadat het schip beladen met koffie, cacao en katoen de monding van de Suriname rivier uitgezeild was en op volle zee voer, kwamen er twee slaafgemaakte mannen tevoorschijn: een man van gemende afkomst (‘Mulat’) en een inheemse (‘Bok Indiaan’). Jammergenoeg zijn hun namen niet bewaard gebleven.
Toen het schip enkele weken later voor de kust van Ierland lag, besloot de eerste slaafgemaakte man het schip te verlaten. Tot tweemaal toe wist de bemanning hem te grijpen, maar drie maal was ook hier scheepsrecht, zo blijkt uit de verklaring: ‘dat hij s’ avonds voor hun vertrek van Bantry baay in Ierland met zwemmen van hun schip is gevlugt en weggelopen is zonder dat zij denzelven terug hebben kunnen krijgen of weten waar of hij gebleven is’.
Ook de Inheemse man besloot zijn vrijheid te zoeken: ‘dat nadat zij [de bemanning] met hun schip alhier [in Amsterdam] gearriveerd zijn, de Bok Indiaan buiten hun weten van boord van ’t schip weggelopen is zonder dat zij denzelve hebben kunnen wedervinden of ontdekken‘
Hopelijk hebben beide mannen hun vrijheid inderdaad gevonden in Ierland en Amsterdam of elders.
Meer over vroegmoderne zwemmers in Ons Amsterdam (juni 2024)
AMSTERDAMSE AKTEN • 1 juni 2022 • Door Maarten Hell en Mark Ponte
In de 18de eeuw stonden enkele Surinaamse tapsters achter de toog in Amsterdam, zo blijkt uit de administratie van het Spinhuis. De vrouwen probeerden met drankverkoop en het aanbieden van logies het hoofd boven water te houden.
‘Over de veertien honderd tappers’ telde Amsterdam in de tweede helft van de 18de eeuw, zo becijferde de anonieme auteur van de roman Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer uit 1775. Als frequent en fervent bezoeker van de stedelijke stamtafels maakte hij daarmee een correcte inschatting van het toenmalige drankhuizenbestand. In diezelfde roman klaagt een nukkige grijsaard dat er ‘geen negotie [is] waar wat winning op is, of het is in handen van vreemdelingen, zoals het geval is bij de zielverkopers, tappers, logementhouders, tabakskopers’.
In het Zeeuws Archief wordt een belangrijke lijst van Joodse inwoners van Suriname in 1675 bewaard: ‘De lijste van weerb[are] mannen, der Joodsche Natie’, op de lijst staan niet alleen mannen maar ook twee vrouwen: Mariane Roiz (Rodriguez) en Hana Roiz (Rodriguez) Neto. Hieronder een transcriptie van alle namen.
Abraham Perera
Abraham Sema
Abraham Caun
Abraham d: Castros
Aron d’: Perera
Aron d’: Silva
Aron d’ Dalfonseca
Abraham d’ Pina
Barugh de Costa
David Nassij
Benjamin Perera
David Pereira
David B. Carnasso
Daniel Mecia
David Amsalem
Isaacq Jacob Pereira
Isaacq da Costa
Isaacq Gabaisi[re]
Isaacq d’: Fonsena Mesa
Isaacq Mesa
Isaacq Roiz de Prado
Ilaacq Joseph Drago
Isaacq Lesena
Isaacq Avelaer
Isaacq Preto
Isaacq Parra
Isaacq Barugh
Isaacq Arias
Jacob Nunes Henricq
Jacob Nunes d’ Castro
Jacob Nassij
Jacob Roiz d’ Prado
Jacob B. Binjamin
Iaacq d’ Brito
Isaacq Montesinos
Jacob Preto
Joseph Nassij
Joseph de Souza Montesinos
Joseph Franco
Josua Nassij
Josua Barrocas
Moses B. Louzade
Moses da Costa
Moses Nassij
Raphael Aboab
Moses Januz
Mariana Roiz
Hana Roiz Neto
Samuel Nassij
Samuel Parera
Samuel Neto
Samuel Antunes
Salomon de Solis
Samuel Augulter (?)
Samuel d’ la Parra
Sl Henricques Perrera
D’: Castres Brav
Isaacq Mexia Mendose
Bron: Zeeuwsarchief, Staten van Zeeland en Gecommitteerde Raden, (1574) 1578-1795 (1799), inv.nr 2035.2. Stukken uit Suriname en omliggende kwartieren ingekomen, 1667-1681. Met een dossier betreffende de verkoop van Suriname in 1683, en de afrekening door de heer van Odijk over deze verkoop en ook over andere zaken gedaan.
Op 4 december 1682 tekende de inheems Surinaamse leider Uquerika twee machtigingen bij notaris Dirk van der Groe. Opnieuw een bijzondere vondst, bij deze recent met behulp van Handwritten Tekst Recognition ontsloten notaris. Uquerika was één van de eerste inheemse Surinamers in Amsterdam, en was zeer waarschijnlijk de allereerste die een geschreven bewijs van zijn aanwezigheid achterliet.
Vanaf de vroege zeventiende eeuw kwamen er Inheemse Zuid-Amerikanen, toen vaak Indiaenen of Brasilianen genoemd, naar Amsterdam. Zowel vrije bondgenoten van de West-Indische Compagnie (WIC) en individuele kolonisten, als tot slaaf gemaakte inheemsen. In de notariële en andere Amsterdamse archieven zijn diverse sporen van hun aanwezigheid in Amsterdam terug te vinden. In de eerste helft van de zeventiende eeuw kwamen zij vooral uit Brazilië, vanaf de verovering van Suriname in 1667, kwamen zij vaak daar vandaan.
In 1656
legde de Portugese suikerhandelaar Eliau de Burgos een verklaring af bij een
Amsterdamse notaris over de weggelopen zwarte vrouw genaamd Juliana, die hij in
slavernij had meegenomen uit Brazilië. Burgos was van plan te vertrekken naar
de plantagekolonie Barbados en wilde Juliana meenemen als bediende. Bij de
notaris vertelde De Burgos dat hij haar in 1643 als meisje had gekocht voor 525
gulden, en hij haar in Brazilië makkelijk voor een vergelijkbaar bedrag had
kunnen verkopen, maar dat Juliana hem gesmeekt zou hebben mee te mogen naar de
Republiek.
Of dat laatste waar is kunnen we betwijfelen, maar duidelijk is dat zij eenmaal in de Republiek niet van plan was om opnieuw naar een plantagekolonie te vertrekken. Integendeel, Juliana was inmiddels door Amsterdammers op de hoogte gebracht van de wetgeving in Amsterdam die stelde dat er in de stad geen slavernij bestond, waarop zij besloot hiernaar te handelen en weg te lopen.
Terwijl de
Amsterdammers de wereld over trokken, kwam de wereld naar Amsterdam. Vanaf het
moment dat de Amsterdammers rond 1600 hun vleugels uitsloegen naar Afrika, Azië
en Amerika kwamen mensen uit deze gebieden naar Amsterdam. Een deel van deze
mensen had een achtergrond in slavernij, maar anderen kwamen als diplomaten,
ambachtslui en zeelieden. In dit essay zal ik aan de hand van concrete
voorbeelden de ontwikkeling van Atlantische en Aziatische migratie naar
Amsterdam gedurende de zeventiende en achttiende eeuw schetsen. De nadruk
daarbij ligt op de vraag of slavernij was toegestaan in Amsterdam.
Vrije en slaafgemaakte zwarte Amsterdammers in de zeventiende eeuw
Wanneer de eerste Afrikaan of Aziaat zich in Amsterdam vestigde is natuurlijk moeilijk vast te stellen. Maar de gedocumenteerde aanwezigheid van zwarte Amsterdammers gaat terug tot de jaren 1590. In januari 1593 trouwde Bastiaen Pietersz van ‘Maniconge in Afryken’ – een rijk dat het huidige Congo en Angola omvat – met de Amsterdamse weduwe Trijn Pieters in de Oude Kerk. Pietersz was een verversgezel en werkte dus in de lakenindustrie. Vrijwel zeker was hij een vrije man. In 1594 werd hun dochter Madelen gedoopt in de Nieuwe Kerk op de Dam, misschien wel het eerste Afro-Europese meisje dat geboren werd in Amsterdam. Dit voorbeeld laat zien dat de Afrikaanse aanwezigheid in Amsterdam verder teruggaat dan de eerste gedocumenteerde Amsterdamse slavenhandels reis, namelijk die van het schip Fortuijn dat in 1596 vertrok.
Tegelijkertijd kwamen vanaf het begin van
de zeventiende eeuw mensen in slavernij in Amsterdam terecht. De eerste
slaafgemaakten kwamen waarschijnlijk mee met Sefardische migranten uit Spanje
en Portugal Slavernij was een veelvoorkomend verschijnsel op het Iberisch
schiereiland. Zo was in Lissabon rond 1600
ten minste tien procent van de bevolking
van Afrikaanse afkomst. Sommige Sefardische families namen slaafgemaakte
bedienden mee naar Amsterdam. Op de Portugese begraafplaats Beth Haim werd een
aparte plek aangewezen als begraafplaats voor escravos
(slaven), criados (bedienden)
en moças (dienstmeisjes)
die wel joods, maar niet Portugees waren. In de zeventiende-eeuwse
begraafboeken zijn verschillende mensen van Afrikaanse afkomst te vinden die op
deze aparte plek werden begraven. De term ‘slaaf ’ werd slechts tweemaal
genoteerd: ‘Op 28 [september
1617]
werd een slavin van Abraham Aboaf begraven, achter de slavin van David Netto’,
later spreekt men van negros of
mulatos.
Andere joden van kleur werden op een reguliere
plek op de begraafplaats begraven, zoals
de ‘mulatte vrouw van de mulat Trombeta’ in 1620, en in 1629 de
inmiddels beroemde Elieser, de zwarte bediende van Paulo de Pina. Die laatste
kwam naast een slavenhandelaar te liggen.
Wetgeving over slavernij in Amsterdam
Met de komst van bedienden in slavernij werd de kwestie van slavernij in Amsterdam actueel. Formeel was slavernij al sinds de middeleeuwen niet toegestaan in de stad. In de boeken met ‘Keuren en Costumen’ van Amsterdam is vanaf 1644 een bepaling over slavernij opgenomen. Deze Amsterdamse bepaling was een letterlijke kopie van een Antwerpse die teruggaat tot in de zestiende eeuw. ‘Van den Staet ende conditie van persoonen’ de bepaling opgenomen dat: ‘Binnen der Stadt van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene Slaven.’ Een duidelijke bepaling waarin werd aangegeven dat de stad officieel geen slavernij erkende en dat ieder mens in Amsterdam als vrij persoon gezien moest worden. Het tweede artikel bepaalde hoe men die vrijheid kon opeisen: ‘Item alle slaven, die binnen deser Stede ende haere vryheyt komen ofte gebracht worden; zijn vrij ende buyten de macht ende authoriteyt van haer Meesters, ende Vrouwen; ende by soo verre haere Meesters ende Vrouwen de selve als slaven wilden houden, ende tegens haeren danck doen dienen, vermogen de selve persoonen haere voorsz. Meester ende Vrouwen voor den Gerechte deser Stede te doen dagen, ende hen aldaer rechtelyck vry te doen verklaren.’4 Het was dus mogelijk om de vrijheid te verkrijgen, maar dat vroeg wel wat van degene die in slavernij gehouden werd. Ten eerste moest je op de hoogte zijn van de wetgeving. Ten tweede moest je de (fysieke) mogelijkheid hebben om degene die jou als slaaf hield voor het gerecht te dagen. Ten derde moest je een plek hebben om naartoe te gaan nadat je bevrijd zou zijn. Hierdoor kon slavernij in de praktijk wel degelijk voorkomen.
Juist in deze periode kwamen steeds meer
mensen uit het Atlantisch gebied en Azië de stad binnen. Vrije zeelieden, maar
ook mensen in slavernij. Uit Afrika, Azië en, vanaf de verovering tot aan het
verlies van ‘Nieuw Holland’ door de WIC, vooral uit Brazilië. De latere
admiraal Jan van Galen ‘gaf ’ zijn vrouw Hillegonda Pieters in de jaren 1620 de
‘morin’ Maria. In 1638 kwam Hans Willem Louissen met vrouw, twee dochters en
twee ‘moulaten’ met het schip De Regenboge uit Brazilië. In 1639 vertrok Joan Roiz
Machado met zijn vrouw en een zwarte slaafgemaakte man met het schip Barcque Longe eveneens
uit Brazilië. In 1642 schonken
Simeon Correa en zijn vrouw Maria da Costa Caminha in Amsterdam de vrijheid aan
de zwarte vrouw Zabelinha en haar kinderen. In het kerkje van Sloterdijk trouwde
op 27 oktober
1652 slaafgemaakte
Jacob van ‘Bangalen’ met Susanna van ‘Gujarati’. Na de voltrekking van het
huwelijk werd het echtpaar teruggezonden naar Azië. Zij waren naar Amsterdam
meegenomen door Jan van Teylingen, commandeur van de VOC-handelspost Suratte in
India.
In de praktijk verliet een deel van de
bedienden, al dan niet met toestemming, hun ‘meesters’. In de jaren 1630 leefden dan ook diverse vrije zwarte families
in de omgeving van Vlooienburg en de Jodenbreestraat. Uit onderzoek is gebleken
dat tussen 1630 en
1665 ongeveer
honderd mensen van Afrikaanse afkomst trouwden in Amsterdam; deze mensen
woonden vrijwel allemaal bij elkaar in de buurt.6
Uit de schaarse documenten blijkt dat
deze mensen elkaar goed kenden, en met elkaar optrokken. Regelmatig trouwden in
Amsterdam aanwezige zwarte vrouwen met zwarte zeemannen die meestal via
Brazilië in Amsterdam terechtkwamen. Deze gemeenschap vormde waarschijnlijk het
vangnet waardoor mensen als Juliana uit slavernij konden vluchten.
Toename van slaafgemaakten uit Oost
en West
De situatie veranderde met de vestiging van verschillende plantagekolonien in Zuid-Amerika, Suriname, Berbice en Demerary. Deze koloniën waren zoals elders in deze bundel is te lezen, vrijwel volledig gebaseerd op de arbeid van tot slaaf gemaakte Afrikanen, en in mindere mate Inheemsen. Een klein deel van deze mensen zou ooit in Amsterdam of elders in de Republiek terechtkomen. Toch reisden plantage-eigenaren steeds vaker uit de plantagekoloniën naar de Republiek, voor zaken of om zich daar permanent te vestigen, waarbij zij vaak slaafgemaakte bedienden meenamen. In de loop van de achttiende eeuw nam de komst van slaafgemaakten uit met name Suriname dan ook flink toe. De Surinaamse gouverneursjournalen geven een indruk van het komen en gaan van plantage-eigenaren en anderen met hun slaafgemaakte bedienden. In de loop van de achttiende en negentiende eeuw zijn honderden slaafgemaakten uit Suriname voor korte of langere tijd in de Republiek terechtgekomen.
Een voorbeeld uit 1769 geeft een indruk van de omvang van dit fenomeen. Op 1 mei 1769 vertrokken vier schepen uit Paramaribo naar Amsterdam, de Spion, de Jonge Elias, de Johan Coenraad en de Anna Maria Magdalena. Onder de 33 passagiers waren acht slaafgemaakten, Princes en Tamra, de jongen Turk, de jongen Hazard, de meisjes Diana, Porta en Venus en de jongen September. Jaarlijks vertrokken tientallen schepen, en op vrijwel elk schip dat in de Republiek aankwam, waren slaafgemaakten aanwezig. Velen gingen na enige tijd weer terug naar Suriname zonder dat er iets aan hun juridische status veranderd was. Anderen bleven in de Republiek tot aan hun dood, zoals Susanna Dumion, die door de weduwe Susanne l’Espinasse werd meegenomen naar Amsterdam. Dumion wordt door L’Espinasse in haar in Amsterdam opgemaakte testament ‘slavin of dienstmaagd’ genoemd, bij overlijden van L’Espinasse zou Dumion de vrijheid en een toelage van 4 gulden per week worden toegekend. Op 28 mei 1784 liet Dumion zelf een testament opmaken. Uiteindelijk zou Susanna Dumion op 12 november 1818 op 105-jarige leeftijd overlijden in Haarlem, volgens de overlijdensakte liet zij geen vaste goederen na. Andere slaafgemaakten werden in Amsterdam, na kortere of langere tijd, formeel vrijgemaakt door hun eigenaren. Een voorbeeld is Juan Francisco Ado, die in 1731 in Amsterdam arriveerde met Anna Levina Leendertsz, vrouw van de voormalige gouverneur van Curaçao, en oud-schepen van Amsterdam Jan Noach du Fay. Al voor vertrek uit Curaçao was afgesproken dat als de ‘slaaff haar […] behoorlijk mochte dienen en oppassen geduurende de reijse’, hij in de Republiek zijn vrijheid zou krijgen. Formele vrijmakingen hadden meestal te maken met een geplande reis naar het buitenland, meestal terug naar de kolonie, in het geval van Ado terug naar Curaçao. Terwijl in Suriname steeds meer slaafgemaakten het oerwoud in vluchtten om in vrijheid te kunnen leven, hadden de bewoners van de relatief kleine Caribische eilanden als Curaçao minder mogelijkheden. Regelmatig probeerde slaafgemaakten als verstekeling te vluchten, ook naar de Republiek. Lang niet altijd was dit succesvol en dan werden verstekelingen uiteindelijk vaak teruggestuurd. Zoals Paap die in Axim werd geboren en in Curaçao als slaaf werd verkocht. In 1734 ging hij als verstekeling aan boord van het schip Werkendam richting Amsterdam. Hij wilde doorreizen naar Afrika, maar werd na een beslissing van de Staten-Generaal teruggestuurd naar Curaçao.
De VOC probeerde de komst van
slaafgemaakten naar de Republiek vanuit Azië zoveel mogelijk te beperken.
Repatriërende VOC-dienaren moesten meegenomen slaafgemaakte bedienden in
principe achterlaten op de Kaap, tenzij zij uitdrukkelijk toestemming hadden om
mensen mee te nemen. Toch kwamen veel Aziatische mannen en vrouwen met een
achtergrond in slavernij in de loop van de zeventiende, achttiende en
negentiende eeuw in Amsterdam terecht. In de bronnen worden zij meestal ‘gewesene
slavinnen’ genoemd. Thomas Matroos en zijn vrouw Maria de Grave lieten op 8 november 1729
bij een notaris vastleggen dat hun ‘geweesene
Slavinne, die zij uijt India herwaarts met haar hebben overgebragt, genaamt
Sara van Java, bij de langst levende zal blijven woonen tot haar dood toe’.
Bij overlijdenvan Matroos dienden de erfgenamen Sara in huis te nemen
of tot aanhaar dood een jaarlijkse toelage van f. 150,- te betalen. Op 15 mei 1737
liet Calistrevan Amboina (Ambon)
bij dezelfde notaris haar eigen testament op- maken, ook zij werd een ‘geweesene
slavinne’ genoemd. Zij was naar deRepubliek meegenomen, door de vanuit
Batavia repatriërende VOC-opperkoopmanJan Elsevier en zijn vrouw Ida
van der Schuur. Op 21 december1691 werd
‘Lea van Balij gewesene slavinne tot Batavia’ in de Westerkerk gedoopt.Ze
woonde bij Ida Castelijn op de Keizersgracht en was waarschijnlijkmeegenomen
door Ida Castelijn en Jan Parvé, de admiraal van een retourvlootin 1690. De rest van haar leven bleef Lea van
Balij in Amsterdamen trouwde in 1708
met Nicolaas Baltus van Ambon (Molukken).
Juridisch verzet en formalisering
Tot diep in de achttiende eeuw veranderde meestal niets aan de status van slaafgemaakten: zij bleven slaven wanneer zij na een verblijf in Amsterdam terugkeerden naar Suriname of andere kolonies. Totdat Marijtje Criool en haar dochter Jacoba Leilad, beiden als slaafgemaakten naar de Republiek gebracht, in 1771 bij de Staten-Generaal om vrijbrieven vroegen om daarmee als vrije mensen naar Suriname te kunnen vertrekken. De Staten-Generaal besloten, gebaseerd op de oude wetgeving dat de Republiek geen slavernij kende, dat vrijbrieven niet nodig waren, omdat zij vanwege hun aanwezigheid op ‘vrije grond’ automatisch vrij waren geworden. Dat hier direct gebruik van werd gemaakt door andere slaafgemaakten blijkt wel uit het verhaal van Adriaan Isaak Koopman. Koopman was als Fortuin, de slaafgemaakte bediende van Reinier du Plessis, in 1772 in Amsterdam aangekomen. In Amsterdam wilde hij zich laten dopen in de hervormde kerk. Du Plessis wilde daar geen toestemming voor geven, waarna Fortuyn zich op het plakkaat van 1771 beriep.
De beslissing van de Staten-Generaal
leidde tot onrust onder de planters in Suriname en de investeerders in
Amsterdam. De investeerders in Amsterdam maakten zich druk om het
kapitaalverlies. Om hen tegemoet te komen, werd de regelgeving door de
Staten-Generaal aangepast. In 1776 werd bepaald dat slaafgemaakten die in de Republiek aankwamen niet
automatisch vrij werden, maar pas na een halfjaar, met de mogelijkheid tot
verlenging van nog een halfjaar. Als de slaafgemaakte na dat jaar nog niet was
teruggestuurd naar Suriname werd hij automatisch vrij, ook bij terugkeer naar
de kolonie. Maar zelfs daarna werd dit nog af en toe met succes betwist door
slaveneigenaren.
Conclusie
Hierboven is aan de hand van voorbeelden
de ontwikkeling geschetst van Aziatische en Atlantische migratie naar Amsterdam
gedurende de zeventiende en achttiende eeuw. Gedurende de hele periode van
slavernij leefden Aziatische en Atlantische migranten in Amsterdam, al dan niet
met een achtergrond in slavernij. Een deel van hen leefde in vrijheid,
waaronder een kleine zwarte gemeenschap in de zeventiende eeuw in de omgeving
van de Jodenbreestraat. Het oude van vrijheidslievende principes getuigende
plakkaat werd nooit door autoriteiten actief gehandhaafd, waardoor slavernij in
de praktijk bestond. Het plakkaat bood voor sommige naar Amsterdam gemigreerde slaafgemaakten
wel een mogelijkheid om hun vrijheid op te eisen.
In officiële documenten werden voormalige slaafgemaakten uit Azië in de Republiek ‘gewesene slaven’ genoemd. Tegelijkertijd kwamen in de loop van de achttiende eeuw honderden slaafgemaakten uit de Guyana’s voor kortere tijd naar Amsterdam. Aan hun juridische status veranderde meestal niets en zij bleven slaven. Dit werd in de jaren 1770 door een aantal slaafgemaakten succesvol aangevochten, waardoor slaven op basis van een bezoek aan de Republiek vrij konden worden verklaard. Maar deze maas in de wet werd in 1776 gedicht om voorrang te geven aan de belangen van slavenhouders en in slavernij investerende Amsterdammers.
Wie beeldmateriaal over de Surinaamse slavernij zoekt komt al snel uit bij de canonieke gravures uit Stedman of de litho’s van Benoit. Foto’s van mensen die in Suriname in slavernij leven zijn zeer schaars. In de film Amsterdam, Sporen van Suiker van Ida Does waren enkele van dit soort foto’s te zien. En natuurlijk zijn er de foto’s uit 1883 in het boek van Bonaparte met onder andere de voormalige slaafgemaakte Jacqueline Ricket en Syntax Bosselman. Jacqueline Ricket werd in slavernij geboren op plantage Paradise, maar was 3 jaar oud en nog ‘spelend’ bij de emancipatie in 1863.
Op de foto zien we een typisch tafereel uit de Surinaamse slaventijd. Een witte baby op schoot bij een zwarte slaafgemaakte vrouw met blote voeten. Het was slaafgemaakten niet toegestaan om schoenen te dragen. Links staat een kind van een jaar of acht. De rijke koloniale familie, heeft de zorg en opvoeding van de baby uitbesteed aan slaaf gemaakte vrouwen. Het slaafgemaakte kind links (de ‘futuboi’), staat ieder moment klaar staat om een klusje uit te voeren. De foto werd genomen in het hun prachtige houten huis aan de Waterkant 36 te Paramaribo.
RKD beschrijft de foto als volgt: “Groep in grote kamer. Mevrouw Inniss zittend op grote stoel, waar Guillaume en Josephine achter staan. Guillaume heeft zijn arm om de schouders van zijn vrouw geslagen. Vooraan zit een vrouw met hoofddoek op de grond, met de baby op haar benen. Links staat een kind (bediende?).”
Wie zijn deze mensen?
Op de foto staan de Breukelen geboren Guillaume Bosch Reitz (18251880) met
zijn vrouw Josephine Gibson Austin (1842-1917) uit Brits-Guyana. Ook Bosch
Reitz’ schoonmoeder, Melicent Inniss geboren op het Engels Caribische eiland Barbados,
staat op de foto. De baby is Gertrude Elisabeth Sophie Bosch Reitz, geboren in
januari 1860. Maar wie zijn de slaafgemaakten op de foto?
Kunnen we deze anonieme mensen die op dat moment in slavernij leefden identificeren? Dat is natuurlijk erg lastig met zekerheid te zeggen. Wel kan je aan de hand van de emancipatieregisters van 1863 en de recent ontsloten slavenregisters een poging wagen.
Toen in 1863 de slavernij in Suriname werd afgeschaft verbleven er vijftien slaafgemaakten bij Guillaume Bosch Reitz. Zij waren afkomstig van verschillende plantages die de familie in handen had. De vrijgemaakten in 1863 waren Julius Babbel (14), Frederika Ellik (45), Andresa Ellik (20), Adriana Falkenstein (80), Jacobus Faré (21), Cornelia Geerberg (60), Juliana Geerberg (16), Adriana Geerberg 5, Clara Giskus (65), Betje Kemnaad (64), Maria Lupson (31), Robert Lupson (15), Frederica Lupson (13), Donderdag Stierbosch (27), Johanneke Betsie (62).
Nou kan er in drie jaar natuurlijk het een en ander veranderd zijn in huize Bosch Reitz, maar het lijkt waarschijnlijk dat deze twee slaafgemaakten ook in 1863 nog bij Bosch Reitz werkten. Zeker de vrouw die voor de kinderen zorgde.
Alleerst het kind dat links staat. Gezien de leeftijden zijn hiervoor eigenlijk maar twee kandidaten, de elfjarige jongen Julius Babbel of het tienjarige meisje Frederica Lupson. De leeftijd van de vrouw die de baby verzorgde, is lastiger te schatten, maar ze lijkt geen zestigplusser en ook geen 18 meer. Ook voor de zittende vrouw zijn er daarom twee kandidaten. Maria Lupson, op dat moment ongeveer 28 jaar oud, en Frederika Ellik die dan 42 zou zijn. Afgaande op de foto lijkt Maria de meest logische kandidaat. Volgens de Surinaamse slavenregisters was Frederica de dochter van Maria. Alles bij elkaar lijkt het mij dan ook zeer waarschijnlijk dat moeder en dochter Maria en Frederica, die in 1863 de achternaam Lupson kregen, hier op de foto staan.
Maria en Frederica waren afkomstig van plantage Houttuin. Zij waren tot 1863 in bezit van de Amsterdamse Geertruida Elisabeth Kuvel, echtgenote van Gijsbert Christiaan Bosch Reitz. Alleen al voor plantage Houttuin ontving Kuvel 70.800 gulden compensatie voor het vrijmaken van de slaafgemaakten op 1 juli 1863. Geertruida Elisabeth Kuvel woonde toen de foto gemaakt werd op Keizersgracht 429 in Amsterdam.
Maria trouwde op 18 februari 1870 met Charles Lorijntzen. Het huwelijk werd aangekondigd in de Surinaamse kranten. Toevalligerwijs (?) werd in diezelfde krant melding gemaakt van de geboorte van een zoon van Guillaume Bosch Reitz. Maria is overleden op 25 februari 1881. Frederica ben ik nog niet tegen gekomen in latere bronnen.
Op bescheiden schaal verzamel ik oude ansichtkaarten uit Suriname. Zo kocht ik vorige week via een bekende online veilingsite een in 1906 naar Utrecht verstuurde ansichtkaart met daarop plantage Groot Chatillon. Naast antiquiteiten koop ik ook graag Surinaamse producten, denk aan Borgoe (rum), Pindasambal of Tjatnie. Dus toen ik las dat de handgemaakte Surinaamse chocolade van Tan Bun Skrati nu ook in Amsterdam verkrijgbaar is, moest ik die natuurlijk hebben. Twee aankopen die veel meer met elkaar te maken hadden dan dat ik mij aanvankelijk realiseerde.
Hoewel cacao natuurlijk een inheemse plant is in het Amazonegebied en dus ongetwijfeld al bekend was bij de inheemse bevolking, zou de commerciële verbouw van cacao in Suriname rond 1685 geïntroduceerd zijn door Francois Cornelis van Aerssen (1665-1740) op – inderdaad- plantage Groot Chatillon. Francois was zoon van gouverneur Cornelis van Aerssen Sommelsdijck (1637-1688). De familie van Aerssen Sommelsdijk was voor eenderde eigenaar van Suriname. Francois was heer van het kleine Franse plaatsje Chatillon en plantage Groot-Chatillon werd dan ook naar hem vernoemd.
“Naar Suriname is de cacao door Ridder de Chatillon, zoon van den in 1688 vermoorden Gouverneur G.A. van Sommelsdijck, in 1684 gebracht. ’t Moest zijn bij gelegenheid, dat eenige der dieven en vagebonden, die Gouverneur van Sommelsdijck van uit Nederland (naar hier) had laten komen, zich op eenige gestolen vaartuigen hadden ingescheept en naar de Orinoco gevlucht waren. Ridder de Chatillon, joeg hen toen na met eenige soldaten en bracht hen terug. (…) Waarschijnlijk is het, dat de Chatillon de medegenomen planten aldaar heeft geteeld, zoodat Gr. Chatillon kan beschouwd worden te zijn de eerste plantage in Suriname met cacaoplant” , aldus de Surinaamsche Almanak voor het jaar 1909.
Het zware werk werd ook op deze plantage gedaan door tot slaaf gemaakte Afrikanen en Inheemsen. Francois van Aerssen zelf was al eerder terug in de Republiek (Nederland), dan dat de eerste cacao Groot-Chatillon verliet. In 1687 vertrok hij met drie vrije en vier tot slaaf gemaakte inheemsen. Wellicht dat onder hen ook de bekende Inheemse leider Erikeja Jupiter was, die zich – zo blijkt uit een verklaring die hij bij de notaris aflegde – in mei 1688 in Amsterdam bevond. Nadat zijn vader in 1688 in Paramaribo door muitende soldaten werd vermoord, keerde Francois van Aerssen voor korte tijd terug naar Suriname om de zaken van de familie te behartigen, maar niet lang daarna vestigde hij zich definitief in Den Haag.
Aan het begin van de 18e eeuw verkocht de familie de plantage. En in de eeuwen daarna verwisselde de plantage regelmatig van eigenaar. Rond 1710 kwam de plantage in handen van familie Wiltens, later de familie Strube, Petrus Baron van Weerden, Walter Kennedy, Samuel Brandon, familie Bueno de Mesquita. Rond 1896 werd het door de overheid aangekocht en ingericht als leprozenkolonie, wat het tot 1972 is gebleven. Waarna het door het Surinaamse regenwoud werd overgenomen.
In 2015 is men begonnen met de aanleg van zorgboerderij voor dak- en thuislozen. En door Tan Bun is ook in de cacao cultuur in Suriname nieuw leven geblazen. Tan Bun Skrati werd in 6 jaar geleden opgericht en is naar eigen zeggen “the first chocolate company in Suriname producing end products of cacao. Although Suriname has a long tradition in growing and processing cacao, both as home craft as well as exporting for overseas industries, almost all activity had vanished by the time we started our enterprise.”
Het zou mooi zijn als Tan Bun Skrati niet het einde van de geschiedenis van cacao in Suriname is, maar een nieuw begin van de productie van hoogwaardige chocolade in Suriname, niet geproduceerd met behulp van dwangarbeid, maar door ondernemende jonge Surinamers.