In april bezocht ik Jodensavanne in Suriname, een bijzondere plek waar in de 17e en 18e eeuw verschillende culturen samenleefden. Een plek van vrijheid voor sommigen, en slavernij voor velen. Nina Jurna maakte voor NRC een reportage, met foto’s van Idi Lemmers.
Auteur: Mark Ponte
‘Wel broer neem jij twee zwarten meede?’
Op 12 juli 1683 ging in de Stadsschouwburg van Amsterdam het toneelstuk ‘De Belachelijke Jonker’ van Pieter Bernagie (1656-1699) in première. Het stuk is een hit en werd in de decennia daarna tientallen keren opgevoerd. Eén van de hoofdpersonen is Joris, die na een carrière van ruim dertig jaar in Azië terugkeert in Amsterdam. In de op een na laatste scene blijkt dat de VOC-veteraan naast goederen en mooie Aziatische kleren, ook twee zwarte bedienden heeft meegebracht, niet voor zichzelf maar voor een belangrijk heer: ‘Wel broer neem jij twee zwarten meede?’ vraagt zijn zus Neeltje aan Joris, ‘Ja, ’t is om aan een magtig Heer Te geeven, zy verstaan ’t geweer , Zy konnen danssen.’ Hoewel het hier om fictie gaat, laat het zien dat de praktijk van het meenemen en weggeven van bedienden een normaal verschijnsel was in de toenmalige Republiek. Zo hebben diverse mensen van Afrikaanse herkomst aan het hof van de Oranjes in Den Haag gewerkt, van wie een aantal als kind ‘cadeau’ werd gedaan aan het Hof.
Ook in Amsterdam woonden zwarte kinderen in huishoudens. Zo werd op vrijdag 10 februari 1668 in de Oude Kerk Dominicus, “een swart out omtrent 10 a 12 jaar”, gedoopt die bij Claes Philipsoon op de Oude Waal woonde. En op 16 juni 1673 werd in de Nieuwezijds Kapel Otto gedoopt, ‘een moor’, vernoemd naar Graaf Otto van Limburg Stierum, die zelf getuige was bij die doop. In 1674 werd de 18-jarige Jan Pick van Angola vrijgemaakt door Alleta Hontum, weduwe van de in Brazilië geboren kapitein van het slavenschip De Prins Oranje te Paard, Laurens de Rasiére.
In de 18e eeuw bleef het meenemen van slaafgemaakte kinderen een veel voorkomend verschijnsel. Een voorbeeld is het Ghanese jongetje Presto, die later als Christiaan van de Vegt gedoopt zou worden. Hij kwam eerst aan het stadhouderlijk hof terecht en werkte later jarenlang bij burgemeester D’Arrest van Weesp in huis.
In deze tekening (1763) van een scene uit de Belachelijk Jonker door Jacob Buys uit de ‘Belachelijk Jonker’, zijn twee Zwarte jongens te zien. Waarschijnlijk dienden de bedienden aan het Haagse Hof Cupido en Sideron als model, twee slaafgemaakte kinderen ‘geschonken’ aan het hof.
Maria werd Hester
Ongehuwde dienstbode bekeerde zich tot het Jodendom
In 1713 tekenen notaris Johannes Vilekens en de Amsterdamse schout het verhaal op van Hester Kelder uit Den Haag, net bevallen van een zoon. Ze had zich bekeerd tot het jodendom, maar de schout twijfelde aan haar motieven.
Amsterdam kent vanaf de 17de eeuw een grote en hechte joodse gemeente. Niet iedereen blijft het joodse geloof echter trouw: wie de archieven van de Hervormde Kerk erop naslaat, ziet dat bekeringen tot het christendom geregeld voorkomen, iets wat de autoriteiten niet onwelgevallig was. Andersom gebeurde ook, maar veel minder: het was joodse Amsterdammers verboden om christenen actief te bekeren.
Hester Kelder, een ongehuwde dienstmeid die was bevallen van een zoontje, was katholiek gedoopt, maar had zich tot het jodendom bekeerd. Notaris Johannes van Vilekens, die praktijk hield in de Sint Antoniesbreestraat, tekende op 30 juni 1713 met de schout haar verhaal op, waarna ze vervolgens in de ‘boeien’, de cellen onder het stadhuis op de Dam, werd opgesloten om daar verder te worden verhoord. Door die verhoren en andere notariële akten kunnen we het leven van deze bekeerlinge tot aan haar arrestatie enigszins reconstrueren.
Niet tot inkeer
Begin juni 1713 zijn Hesters zuster Lijsbeth en haar moeder Maria Jans naar Amsterdam gereisd om een verklaring over de bekering van Hester vast te leggen, waarschijnlijk in een poging strafvervolging te voorkomen. Hester heeft in Den Haag eerst bij Mozes Antunes en later bij Joseph Capadoce gewerkt. Ze was van katholieken huize, zo blijkt uit de verklaring, en gedoopt met de naam Maria, maar ze blijkt enige jaren voor het verhoor te zijn overgegaan op het jodendom en de naam Hester te hebben aangenomen. Pogingen om haar tot inkeer te brengen, bleken vruchteloos; Hester zou gezegd hebben ‘dat sij begeerde joods te worden ende dat haer niemant daer van konde afraeden’.
Zus Lijsbeth heeft gehoord hoe de bekering was gegaan: ‘dat wanneer sij het joodsche geloof aannam, sij in een badt is gebaat volgens het gebruijk van die natie.’ Uit het verhoor van de schout blijkt verder dat Hester niet voor de eerste keer een kind heeft gekregen. Tien jaar eerder, zo vertelt ze, is zij bevallen van een kind dat na korte tijd was gestorven, doordat ‘de min het zelve slaapkruit heeft in gegeven’.
De vader van dat kind zou Salomon Verst zijn geweest, de knecht in het huis van haar werkgever Joseph Capadoce. Enkele jaren later, rond 1707, is Hester naar Amsterdam vertrokken om als min te werken in het huis van Isacq da Rocha op de Nieuwe Herengracht.
Besnijdenis
In 1713 was zij dus opnieuw ongehuwd zwanger. Van wie precies leek Hester geheim te willen houden. Ze heeft het over een joodse man genaamd Joseph, wiens achternaam ze zegt niet te kennen. Bovendien heeft ze geen idee waar hij op dat moment is.
De schout gelooft er niets van. Hij denkt dat Isacq da Rocha de vader is. Is hij het niet die haar naar de vroedvrouw heeft gebracht? Hester ontkent. Wel vertelt ze dat zij op 24 mei inderdaad bij die vroedvrouw, de echtgenote van Eliezer Asser, is bevallen van een jongetje. Ze is die dag, toen de weeën waren begonnen (‘met de arbeyd op het lijf’), zelf uit het huis van Da Rocha naar dat van Asser gegaan.
Twee of drie dagen later is Da Rocha met de gebroeders Bueno op bezoek gekomen. Heeft Da Rocha toen bepaald dat het kind op de achtste dag besneden zou worden? Nee, zegt Hester: dat heeft zij zelf gedaan. De schout is kennelijk goed geïnformeerd, want hij vraagt – retorisch – of de mensen in het huis van Asser Da Rocha bij zijn bezoek niet geluk hebben gewenst ‘met zijn jong geboren zoon’? Hester ‘segt sulks niet gehoord te hebben.’
Als het kind op de achtste dag besneden zal worden, proberen de autoriteiten dat tegen te houden. Hester wordt aangezegd dat zij het huis niet mag verlaten. Isacq Da Rocha zou daarna samen met zijn broer en de twee broers Bueno toch hebben geprobeerd het kind mee te nemen voor een besnijdenis.
In het besnijdenisboek van David de Abraham Bueno de Mesquita, dat zich in het Archief van de Portugees Israëlische Gemeente in het Stadsarchief bevindt, wordt op 1 Ab (24 juli) 1713 vermelding gemaakt van de besnijdenis van Daniel een zoon van Ester. Een achternaam wordt niet genoemd, maar dit is ongetwijfeld de zoon van Hester Kelder geweest.
Uit vrije wil
Over haar bekering tot het jodendom is Hester zeer stellig. Op de vraag wie haar bij het verzaken van haar geloof ‘geraden en verleid’ heeft, antwoordt ze: niemand. Ze heeft dat ‘uit haar vrije wil gedaan’. Nadat zij binnen de Portugees-joodse gemeenschap te kennen heeft gegeven dat ze joods wilde worden, werd ze bij een vrouw en drie mannen gebracht: het echtpaar Jacob de Moseh Pereira en Abigael Machado, dokter Borges en ene Machado – misschien Jacob Hiskia Machado.
Jacob Pereira is in 1706 met Abigael getrouwd; hij woonde toen op de Anthoniesbreestraat en Abigael kwam net als Hester uit Den Haag, zij moet ongeveer in dezelfde tijd als Hester in Amsterdam terecht zijn gekomen. Het is Abigael, bij wie Hester het rituele bad had ondergaan.
In 1713 blijkt Hester dus nog altijd overtuigd van haar keuze. Als de schout vraagt of ze geen wroeging voelt, omdat zij ‘op godlooze wijze’ de christelijke religie heeft verzaakt en ‘soo ligtvaardig de joodse religie heeft aangenomen’, antwoordt ze ‘dat zij, in de paapse religie opgevoet sijnde, in de afgoden niet langer wilde geloven’.
En op de vraag of ze zich niet eigenlijk bekeerd heeft, omdat ze ‘in haar ontugtig en hoerig leven’ door de Joden beter ‘onderhouden’ zou worden, zegt ze stellig ‘neen’. Op 12 juli 1713 wordt Hester voor zes jaar uit de stad verbannen. Wat er van haar en haar zoontje geworden is, is niet bekend. Het is waarschijnlijk dat ze naar Den Haag zijn teruggekeerd.
Versies van dit artikel verschenen in Ons Amsterdam en Het Parool. Met dank aan Ton Tielen die mij de scan uit het besnijdenisboek van David de Abraham Bueno de Mesquita stuurde.
Lijst van weerbare Joodse mannen en vrouwen in Suriname 1675
In het Zeeuws Archief wordt een belangrijke lijst van Joodse inwoners van Suriname in 1675 bewaard: ‘De lijste van weerb[are] mannen, der Joodsche Natie’, op de lijst staan niet alleen mannen maar ook twee vrouwen: Mariane Roiz (Rodriguez) en Hana Roiz (Rodriguez) Neto. Hieronder een transcriptie van alle namen.
Abraham Perera
Abraham Sema
Abraham Caun
Abraham d: Castros
Aron d’: Perera
Aron d’: Silva
Aron d’ Dalfonseca
Abraham d’ Pina
Barugh de Costa
David Nassij
Benjamin Perera
David Pereira
David B. Carnasso
Daniel Mecia
David Amsalem
Isaacq Jacob Pereira
Isaacq da Costa
Isaacq Gabaisi[re]
Isaacq d’: Fonsena Mesa
Isaacq Mesa
Isaacq Roiz de Prado
Ilaacq Joseph Drago
Isaacq Lesena
Isaacq Avelaer
Isaacq Preto
Isaacq Parra
Isaacq Barugh
Isaacq Arias
Jacob Nunes Henricq
Jacob Nunes d’ Castro
Jacob Nassij
Jacob Roiz d’ Prado
Jacob B. Binjamin
Iaacq d’ Brito
Isaacq Montesinos
Jacob Preto
Joseph Nassij
Joseph de Souza Montesinos
Joseph Franco
Josua Nassij
Josua Barrocas
Moses B. Louzade
Moses da Costa
Moses Nassij
Raphael Aboab
Moses Januz
Mariana Roiz
Hana Roiz Neto
Samuel Nassij
Samuel Parera
Samuel Neto
Samuel Antunes
Salomon de Solis
Samuel Augulter (?)
Samuel d’ la Parra
Sl Henricques Perrera
D’: Castres Brav
Isaacq Mexia Mendose
Bron: Zeeuwsarchief, Staten van Zeeland en Gecommitteerde Raden, (1574) 1578-1795 (1799), inv.nr 2035.2. Stukken uit Suriname en omliggende kwartieren ingekomen, 1667-1681. Met een dossier betreffende de verkoop van Suriname in 1683, en de afrekening door de heer van Odijk over deze verkoop en ook over andere zaken gedaan.
Transcriptie: Mark Ponte
REMBRANDT PAINTS MASTER CARPENTER JACOB WESSELSZ WILTINGH
AN UNKNOWN REMBRANDT FROM THE ARCHIVE OF THE AMSTERDAM NOTARIES
Mark Ponte and Erik Schmitz
The two hitherto unknown references to Rembrandt were found by the computer in the settlement of the estate of master carpenter Jacob Wesselsz Wiltingh, who died in 1661. In the account of the management of the estate drawn up by the notary Gillis Borsselaer (active in Amsterdam 1636-1675) the expenses and income from the years 1661-1665 are listed in chronological order. On 1 December 1663 a payment to the city messenger is noted, relating to three different issues: Rembrandt, the renters of a house in the Grote Kattenburgerstraat and the title of a document (probably a transfer of ownership):
“Betaelt voor oncosten van Stadtsbode gelt van Rembrant de schilder te roepen met de luijden vande kelder ende kamer op kattenburch met een brieff opt Oostindische huijs overgeteijckent samen f. 1:13:- (Expenses paid to the city messenger to summon Rembrandt the painter, with the persons in the cellar and the room in the Grote Kattenburgerstraat with a document at the Oost-Indisch Huis transferred total f. 1:13:-)”.
The city messenger brought Rembrandt the notice that he was to appear, and the expense post of 7 December 1663 reveals why:
“Betaelt aen Rembrant de schilder voor schilderen vande overleden f. 15:14:- (Paid to Rembrandt the painter for painting the deceased f. 15:14:-
Read the full story in Kroniek van het Rembrandthuis:
Mark Ponte and Erik Schmitz (2021). Rembrandt paints master carpenter Jacob Wesselsz Wiltingh. An unknown Rembrandt from the archive of the Amsterdam notaries. Kroniek van het Rembrandthuis 2021, 18-29. https://doi.org/10.48296/KvhR2021.02
Ontsnapt aan de Franse galeien
Het is redelijk bekend dat Noord-Afrikaanse schepen Europese slaven hadden. Maar dat was andersom ook het geval. Vier van hen werden na hun ontsnapping gastvrij ontvangen in Amsterdam.
Amsterdam was in de zeventiende eeuw een stad met inwoners uit alle windstreken, maar dat een groepje van vier Turkse moslims op 23 december 1690 in het kantoor van notaris Dirk van der Groe verscheen was ook voor Amsterdamse begrippen bijzonder. Ibrahim, Alij, Saleh en Usein waren ex-slaven.
In het notariskantoor vlakbij de Beurs legden zij een verklaring af, bijgestaan door de Armeniër Pieter Avet en Manuel de Sirach, die zowel Turks als Nederlands konden spreken. De klerk noteerde: “Ibrahim, Soon van Useijn, geboortich van Constantinopolen, achttien Jaaren slaaf geweest op de Franse galleijen; Alij, soon van Hassan, geboortig van Sinep, seven Jaaren Slaaf geweest op de Franse galleijen; Saleh, soon van Osman geboortigh van Larissa, twaalf jaaren Slaaff geweest op de zelfde Franse galleijen; mitsgaders Usein, soon van Hallil Janitzer, van Buda van geboorte, alle vier geboren onderdanen van den grooten Heer ende Mahumetanen van religie.”
Lees het hele verhaal op: onsamsterdam.nl
Girl by a High Chair (1640) – Govert Flinck
This short piece is part of the new multimediatour in the Mauritshuis Museum and online (English and Dutch).
The Amsterdam elite of the seventeenth century were keen to have their portraits painted by the great masters of the day. This young girl was painted in 1640 by Govert Flinck, Rembrandt’s best pupil. The toddler, who’s adorned with gold, stands next to her high chair. Lying on the tray is some white sugar, still a luxury item in the mid-seventeenth century.
Did the child’s parents want to show that they were so wealthy they could give their child sugar as a treat? Or does it have a deeper significance? Does it possibly symbolise that her parents were involved in the sugar trade, like many Dutch people who were directly and indirectly involved in the trade and production of sugar at that time?
I don’t know. What I do know is that hiding behind that white sugar on the tray is a history of slavery and exploitation. It was the cultivation of sugar that had drawn the Dutch to Brazil. Thanks to the capture of the rich Brazilian province of Pernambuco, the Amsterdam sugar industry flourished in 1640. Every year, dozens of ships left the Dutch Republic to collect sugar from there.
Some of these ships sailed to Brazil via the west coast of Africa, where people were traded. Men, women and children were placed in the hold and transported to Brazil. After the gruelling journey, they were set to work on the plantations and in the sugar mills.
In the meantime, dozens of refineries appeared in Amsterdam where the sugar cane sap was refined into fine, white sugar, for this little girl to enjoy as a sweet.
Anthony, een zwarte jongen tijden de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog
Rond 1770 leefde in Amsterdam ‘Swarte Klaas’, een zwarte bedelaar zonder benen, vooral bekend doordat hij werd afgebeeld op een populaire prent uit die tijd. De prent maakt onderdeel uit van een serie prenten van straatfiguren en bedelaars die werkelijk geleefd hebben, getekend door Pieter Barbiers en in prent gebracht door Pieter Langendijk. Swarte Klaas is ook op een prent van de Nieuwe Stadsschouwburg aan het Leidseplein te zien, uitgegeven in 1775. Over de herkomst en identiteit van Klaas is nog weinig bekend. Misschien was hij een afgezwaaide zeeman, die op zee zijn benen verloren was. Zoals de zwarte jongen Anthony, die zijn beide onderbenen verloor tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog.
Bedreigingen op de beurs
Jacob di Assatur trok in 1714 naar de Beurs om Johannes di Avetick met zijn degen ‘den hals te breecken’: een ruzie tussen de twee Armeense handelaren was hoogopgelopen.
Armeniërs vormden vanaf de vroege 17de eeuw een kleine maar duidelijk zichtbare bevolkingsgroep in Amsterdam, zeker voor wie regelmatig de beurs bezocht. Zij werden ook wel ‘Persianen’ genoemd, omdat sommigen uit de stad Isfahan in Perzië, het huidige Iran, kwamen.
Deze Persianen waren handelaars, actief in de Levantse handel, de handel op het oosten van de Middellandse Zee. Armeniërs waren van oudsher nuttige tussenpersonen tussen de christelijke en de islamitische wereld. Ze werden daarom ook in Amsterdam gewaardeerd. De eerste Armeense bijbel is in 1668 in Amsterdam gedrukt; ook introduceerden zij de koffie in de stad, voordat die grootschalig op plantages in het Caribisch gebied verbouwd ging worden.
De meesten woonden ten oosten van de Nieuwmarkt, rond de Kromme Waal, de Koningsstraat, de Recht- en de Kromboomssloot en de Breestraat, een echte migrantenbuurt. Ze hadden aanvankelijk een huiskerk in de Koningsstraat, maar in 1714 verrees aan de Kromboomssloot een grote Armeense kerk, die er nog altijd staat, en – na een lange onderbreking – sinds 1997 weer in gebruik is als Armeense kerk.
Samuel, Mahamet and Hamet
Moroccans in seventeenth century Amsterdam
Translation of ‘Samuel, Mahamet en Hamet’ published in Ons Amsterdam, May 2021.
Amsterdam has been a migration city since the sixteenth century. The arrival of Moroccans – now one of the large migrant communities in the city – goes back to the early 17th century.
Many Moroccan migrants who settled in Amsterdam in the 17th century had a Jewish background. The most famous representatives were the Pallache (or Palache) family. They were also literal representatives, for Samuel Pallache (c. 1550-1616), his brother Joseph (c. 1570-1639 or 1649), his sons and his nephew David (1598-1650) acted as emissaries of the kings of Morocco.
Samuel Pallache was born in Fez to a Jewish family from Spain. The Pallaches were true cosmopolitans: they spoke Arabic and Spanish and travelled back and forth between North-Africa and Europe, formally as jewellery traders, but also as diplomats, spies and privateers. In 1605, Samuel Pallache offered his services to the King of Spain as an informer. He and his brother Joseph must have considered converting to Catholicism in order to settle in Spain, but in 1607 they had to leave Spain. They travelled on to the Netherlands and settled in Amsterdam a year later. Their families also made the journey north.
Because of their ties with the Spanish court, the two Pallaches were initially not welcome in the Republic, but Samuel and Joseph managed to be appointed representatives of the Moroccan sultan Muley Zaydan (Zidan Abu Maali, ?-1627), then an ally of the Republic in the conflict with Spain. They played an important role as intermediaries in the relations between the Republic and Morocco and in the liberation of enslaved sailors in North Africa. After Samuel’s death in 1616, Joseph took over the ambassadorship; his son David often acted as his representative.
The Pallaches and other North African Jews must have stood out in Amsterdam for their dress, especially their turban, even though the population was diverse in the trading city. All kinds of ‘exotic’ appearances in the street scene inspired Rembrandt and others to make drawings of people in ‘oriental’ attire. A merchant wearing a turban can be seen in paintings of Dam Square.
Contraband
Moroccan immigrants also turn up in the archives of Amsterdam notaries. On 24 December 1672, two Moroccans make a declaration before the notary Dirck van der Groe, Mahamet Benbarck and Hamet Bin Hamet from Salé. Interpreter is the ‘Portuguese merchant’ Joseph Galaco; Galaco was also born in Salé and has a command of the ‘Nederlantse & Moorse spraecke’ (Dutch and ‘Moorish’ language).
Benbarck and Bin Hamet make a statement at the request of the skipper Gerrit Jansz. A few days earlier they had boarded the ship the Koning David, which was to take them to North Africa. The ship lay at anchor on the Rede van Texel, waiting for the skipper, who was still ashore. One Monday, around ten o’clock, the two passengers and almost the entire crew were below deck when they noticed that the ship began to sway and drift.
Mahamet and Hamet rushed upstairs, where they found the helmsman and an axe lying on the ground. Both anchors appeared to be unshackled and the jib unbuttoned. Bin Hamet shouted to the helmsman: “What kind of a helmsman are you, cutting the anchors? Let us go ashore”, to which the helmsman had replied: “Go and eat below”.
Apparently the mate and the ‘hoogbootsman’ Isaack had some nefarious plans. Possibly contraband was involved: according to the Moroccan passengers the mate had “a packet of good in his hand without being able to say what it was”. In any case, the journey was cancelled for the time being. The passengers and crew left the Koning David, after which the ship was left with “only the dog and the cat”.
Rage
Relations between North African Jews and other Jews were generally good, as were those between North Africans and other Amsterdammers. But there were sometimes tensions in the streets. A confrontation between Samuel Pallache’s nephew David and one ‘Moses Rosado’, in all likelihood Moses Curiel Rosado (1614-1678), is striking. On Monday 2 May 1639 David Pallache was attacked by Rosado in broad daylight on Vlooienburg. While shouting “Oh, Turk!”, Rosado punches him in the face and hits him with a stick and a sabre.
Rosado was arrested and sentenced to two months in the Rasphouse, but a year later he was again the instigator of skirmishes. In June 1640 he assaulted Pallache’s servant in Jodenbreestraat and there was also a confrontation in Ververstraat, during which the servant and Pallache’s nephew fled into a tailor’s shop. Again Moses Rosado is convicted.
Another Moroccan – “a certain Moor named Achma” – was handcuffed by the sheriff on 20 August 1656, because he had “committed great violence & misconduct on the street”, according to a deed. Achma, apparently drunk, had attacked butcher Thomas Lodewijcksz near the Turfpakhuizen (now: the Academy of Architecture, Waterlooplein). He had pulled Lodewijcksz.’s butcher’s knife from his quiver, “in order to take his life with it”.
It did not come to that: a bystander had come to the butcher’s aid and taken the knife from Achma. Achma moved through the streets, so furious “that everyone fled from him and made a great shouting & roaring noise along the streets, yes so that the people fell over each other and kept lying on the street”. Witnesses mentioned several wounded; Jacob Bueno, at whose request the deed was drawn up, was supposedly beaten so badly that he could hardly stand on his legs and was still in bed a day later.
Bueno’s statement may well have been a little exaggerated. The confession book of the sheriff only mentions that the 35-year old Hamet Bar “from Salé in Barbary” had been arrested for the uproar. The notarial document was translated into French for Hamet Bar, but he denied everything and that was the end of it for the authorities. A year later, however, he was arrested again for knife crime. He was clearly not a sweetheart, with his bad temper.