Soms was zwemmen een uitweg naar vrijheid, zo blijkt uit de verklaring van aantal bemanningsleden van het schip Vrouw Gerharda Catharina. De akte werd 4 juni 1784 opgesteld in het kantoor van notaris Jan Harmsen aan de Amsterdamse Blauwburgwal. Nadat het schip beladen met koffie, cacao en katoen de monding van de Suriname rivier uitgezeild was en op volle zee voer, kwamen er twee slaafgemaakte mannen tevoorschijn: een man van gemende afkomst (‘Mulat’) en een inheemse (‘Bok Indiaan’). Jammergenoeg zijn hun namen niet bewaard gebleven.
Toen het schip enkele weken later voor de kust van Ierland lag, besloot de eerste slaafgemaakte man het schip te verlaten. Tot tweemaal toe wist de bemanning hem te grijpen, maar drie maal was ook hier scheepsrecht, zo blijkt uit de verklaring: ‘dat hij s’ avonds voor hun vertrek van Bantry baay in Ierland met zwemmen van hun schip is gevlugt en weggelopen is zonder dat zij denzelven terug hebben kunnen krijgen of weten waar of hij gebleven is’.
Ook de Inheemse man besloot zijn vrijheid te zoeken: ‘dat nadat zij [de bemanning] met hun schip alhier [in Amsterdam] gearriveerd zijn, de Bok Indiaan buiten hun weten van boord van ’t schip weggelopen is zonder dat zij denzelve hebben kunnen wedervinden of ontdekken‘
Hopelijk hebben beide mannen hun vrijheid inderdaad gevonden in Ierland en Amsterdam of elders.
Meer over vroegmoderne zwemmers in Ons Amsterdam (juni 2024)
Niets menselijks was de 17de-eeuwse Amsterdammer vreemd. Dat blijkt uit de Amsterdamse Akten, waar veelvuldig gevallen van overspel zijn opgetekend.
Het notarieel archief van Amsterdam bevat opvallend veel akten over overspel. Het liefdesleven van de gemiddelde Amsterdammer was in vroeger tijden net zo dynamisch als tegenwoordig, maar de officiële en kerkelijke moraal inzake huwelijkse trouw was wel een stuk strenger. Duizenden Amsterdammers stapten naar de notaris om iemand te beschuldigen van overspel, dan wel om zo’n beschuldiging tegen te spreken. Buren en bekenden werden gehoord, meestal op verzoek van de bedrogen partij, om er schande van te spreken.
AMSTERDAMSE AKTEN • 7 augustus 2023 • Door Mark Ponte
De Turkse koopman Mustaffa had schulden, liet zich kwalijk uit over christelijke zaken en bedreigde mensen. Stadgenoten rapporteren erover bij de notaris.
De Amsterdamse Notariele Akten uit de 17de en 18de eeuw geven unieke inkijkjes in het internationale karakter van de stad Amsterdam. In de omgeving van de Nieuwmarkt bevond zich een groep kooplieden, bestaande uit Grieken, Armeniërs, Turken en Italianen. Zij werden aangetrokken door de mogelijkheden op de Amsterdamse koopmansbeurs en verbleven voor korte of langere tijd in de handelsstad. Ze hadden een vaste stek op de beurs en ze woonden of logeerden onder meer op de Sint Antoniebreestraat ‘in de Persiaen’, in logementen in de Bethaniënstraat of op de Boomsloten, waar in de 18de eeuw de nog altijd bestaande Armeense kerk gebouwd werd.
De meeste van deze migranten kwamen uit de Levant, Turkije, Armenië of Iran, maar ze hadden nogal wisselende ‘identiteiten’ – de landsgrenzen van vandaag lagen vroeger anders. Zo identificeerde de uit Constantinopel afkomstige kruidenier Jean Gaston zich als ‘Armeniër’ en was de ‘Griek’ Jan Elias afkomstig uit Aleppo (zie Ons Amsterdam van februari 2023). Gaston gebruikte in zijn akten het Latijns schrift, Elias het Arabisch.
Hun handelsnetwerken strekten zich dan ook uit rond de Middellandse Zee en verder langs de Zwarte Zee en Indische Oceaan, en ze waren bovendien verbonden aan eeuwenoude routes over land. Bij de Amsterdamse notarissen kwamen zij vooral langs om handelscontracten te tekenen, maar ook om verslag te doen van conflicten die zich regelmatig binnen de gemeenschap afspeelden.
Zoals in 1656, rond de Turkse koopman Mustaffa. Die was dat jaar met handelswaar uit Venetië in Amsterdam aangekomen en hij had onderdak gevonden bij de Armeniër Gregorius Martinus op de Boomsloot. Op verzoek van de laatste vertellen Jan Elias, ‘Grieks coopman’, Juanni Jacob, Tatos Baba, Demetry Augustus en Joannes Petri op 5 december 1656 bij de notaris in aanwezigheid van Sirkis Bogos, ‘tolck van de Asiatische taelen’, dat zij erbij waren toen Gregorius enkele maanden eerder ‘met Mustaffa Turck afreeckende van eenige penningen, die de requirant met Mustaffa tot zijne noodige onderhout & montcosten hijer ter landen t’sedert zijne comste van Venetien verstreckt hadde’.
Net als de huidige bewoners van het Caraïbisch gebied, konden zeventiende-eeuwse koopvaarders en kolonisten in de maanden juni tot en met november te maken krijgen met tropische cyclonen. Op 27 oktober 1639 verklaarde schipper Michiel Sijmonsz van Uitgeest bij Notaris Henrick Schaef over een zware storm die een jaar eerder ver het eiland Sint Christoffel raasde, waarbij verschillende schepen verloren gingen en gouverneur Pieter Minuit van Nieuw-Zweden om het leven kwam.
Nieuw-Zweden
Nadat hij eerder van 1626 tot 1631 gouverneur was geweest van Nieuw-Nederland, trad Peter Minuit in 1637 in dienst van de Zweedse kroon met de opdracht een kolonie te stichten in Noord-Amerika. In het voorjaar van 1638 streek hij met een groep Zweedse kolonisten neer in het gebied rond de Delaware Rivier, aan de zuidgrens van Nieuw-Nederland. Daar werd de kolonie Nieuw-Zweden gesticht en direct een aanvang gemaakt met de bouw van Fort Christina. In juni 1638 was Minuit alweer onderweg met het schip de Calmar Sleutel (in het Zweeds de Kalmar Nickel) om in Zweden een tweede groep kolonisten op te halen. Bij het eiland St. Christoffel, het huidige St. Kitts, werd een tussenstop gemaakt om te handelen in tabak.
Er lagen diverse schepen op de rede bij Sandt Punct (Sandy Point), de tabakshaven van St Christoffel. Terwijl er door het lagere personeel van de Calmar Sleutel druk gehandeld werd, waren schipper Jan van Water en commandeur Minuit op 28 juni 1638 van boord gegaan om op uitnodiging van een collega schipper te dineren op het Rotterdamse schip ‘Het vliegende hert’.
Aan boord van de Calmar Sleutel waren zes bemanningsleden van het schip de Santa Clara om een partij tabak te ruilen tegen een aantal papegaaien. Terwijl onderstuurman Jacob Evertsz nog bezig was met het wegen van de tabak, werd St. Christoffel één uur voor zonsondergang overvallen door ‘den swaren Orancan‘. De zware tropisch storm raasde over de rede van de Sandt Punt, verschillende schepen raken op drift en vergaan in de Caribische Zee. Zowel Het Vliegende Hert als de Santa Clara verdwijnen uit het zicht. Van commandeur Peter Minuit en schipper Jan de Water is nooit meer iets vernomen.
De Kalmar Nyckel is weliswaar een flink stuk afgedreven van het eiland, maar wonder boven wonder nauwelijks beschadigd. Twee dagen later lukt het de bemanning om al laverend de Sandt Punct te bereiken. Vijf van de zes bemanningsleden van de Santa Clara die tijdens de orkaan aan boord waren, worden in dienst genomen, en niet lang daarna vertrekt het schip richting Europa. Twee jaar later, in 1640, bracht het een tweede groep kolonisten in Nieuw-Zweden. In 1652 werd het schip tijdens de Eerste Engelse Zeeoorlog voor de kust van Schotland tot zinken gebracht.
Schilderij Kalmar Nyckel, door Jacob Hägg, 1922
Etymologie van orkaan
Een bijzondere akte, niet alleen vanwege de heftige gebeurtenis die wordt beschreven en de vele achterliggende verhalen die een rol spelen, maar ook vanwege het gebruik van het woord ‘Orancan’. Een woord dat waarschijnlijk afkomstig is uit het Taino, een Arawakse taal uit het Caribisch gebied. Nergens werd het woord storm gebruikt, in plaats daarvan sprak Michiel Sijmonsz over ‘Den Swaren Orancan’, als ware het een reusachtig angstaanjagend beest dat schepen verschalkte. Het is dan ook dit Caribische woord Orancan, waar ons woord orkaan en ook het Engelse Huricane, op gebaseerd is. Niet alleen de tabak en suiker werden uit het Caribisch gebied naar Europa gehaald, soms ook, zo blijkt uit dit verhaal, de taal omdat de eigen woorden te kort schoten om een gebeurtenis te beschrijven.
In de jaren negentig van de twintigste eeuw is er een replica gemaakt van de Calmar Nyckel, zie http://www.kalmarnyckel.org/.
Only a few Jewish painters are known from 17th- and 18th-century Amsterdam. In 1637, Samuel d’Orta, ‘Portuguese painter’, bought an etching plate depicting Abraham’s repudiation of Hagar and Ishmael from Rembrandt. D’Orta bought it on condition that Rembrandt himself would not sell any more prints of it. In 1639, Abraham Mendes from Amsterdam was active, but no work by either man is known. Rembrandt’s friend and rival Jan Lievens had two Portuguese-Jewish pupils, Aron de Chavez and Jacob Cardoso Ribero, in 1669. De Chavez left for London in 1674, where he made a painting of Moses and Aaron and the Ten Commandments in 1675. It hung above the ark in the first Portuguese synagogue in that city on Creechurch Lane and is now in the 1701 Bevis Marks synagogue. In the late 17th century the Jacob Carpi arrived from Vernona. Jacob Carpi was active as painter in Amsterdam in the first half of the 18th century.
The Carpi family settled in Amsterdam in the late 17th century. Pater familias was Salomon Carpi. He had at least six children: Abraham, David, Moses, Belitje (Bella), Jacob and Colomba. Colomba married Moses Giron, a bookkeeper on Weesperstraat, in 1694, and Belitje married tobacco buyer Aaron Marsilie in 1698. Both men were from Padua in Italy, close to Venice. Carpi is a town in the province of Modena; Belitje and Colomba’s marriage announcements state that they were ‘from Verona’. No marriage is known of Solomon’s sons. Moses Carpi engaged in trade in precious fabrics and Jacob (also called Jacob da Carpi) was apprenticed to the Dordrecht portrait painter Arnold Boonen, who settled in Amsterdam around the same time. There he probably met young talents like Cornelis Troost and Jacob de Wit, who would later make a name for themselves in Amsterdam. Both would portray Jacob Carpi.
In the Rijksmuseum collection is a beautiful chalk drawing by De Wit of Carpi in the prime of his life, possibly drawn around 1720, and a print by Elisabeth van Woensel after a painting by Cornelis Troost from 1743, showing Carpi sitting on a chair with a pipe in his hand. That painting has been lost, or ended up in an unknown collection. Carpi would continue to call himself a ‘konstschilder’ (art painter) throughout his life, but no works by him are known. A posthumous drawing by Cornelis van Noorde mentions that he painted ‘Pourtraiten, Historien, etc.’, and was a great connoisseur and lover ‘of Papierkonst and Painting’.
As time went on, he concentrated on trading paintings, especially Italian and Flemish masters. Anyone browsing through Amsterdam newspapers of the 18th century regularly comes across a sale by Carpi. On 7 April 1734, the Oudezijds Heerenlogement auctioned ‘a cabinet of paintings, all of the first kind, among which is the renowned ‘Osse-Drift’ by Poulus Potter’, a painting possibly lost in the bombing of Dresden.
In 1737, Carpi valued the paintings in the estate of Maria Agnes Barbou, widow of Joan Occo. In her home at 584 Herengracht, he saw several works by Italian masters such as Raphael, Veronese, Titan and Michelangelo. The most expensive painting was The Adoring Dry Queen by Casper Crayer, estimated at 400 guilders. Carpi also found a ‘Leander’ by Rembrandt there – value 63 guilders, a painting not otherwise described anywhere. It is known that Rembrandt bought a Hero and Leander by Rubens in 1637 and sold it for a profit ten years later. It is possible that he himself made a painting with the same theme.
Financially, Carpi fared well. In 1746, this first generation migrant in Amsterdam bought a house and garden in the Nieuwe Plantage, behind the hortus, at auction for 1500 guilders. Here he not only took up residence and housed his own collection, but also held auctions and art sales. For instance, Carpi advertised in the Amsterdamsche Courant of 24 October 1750 that he had ‘uyt de hand’ all the prints for sale ‘by Raphaël d’Urbino, by Markantoio and Vensesiani’.
Physically, however, the painter suffered. This is evident from the signatures on several notarial deeds he signed in the last years of his life. When he drew up his will in 1746, he still had a reasonably steady hand, although it was already a lot less convincing that a decade earlier. In 1750, he drew up a new will ‘being somewhat unwell’. It is poignant to see that he apparently could no longer keep his hands still then. Two years later, the handwriting had deteriorated considerably. Was it arthritis? Or could he have had Parkinson’s disease?
Also in the last phase of his life, Carpi was drawn by Jacob de Wit, as an old frail man walking with a cane, supported by a woman. That will have been his housekeeper Bartha Holmer, whose name we know thanks to the 1750 will. Jacob Carpi was ten years apart from his colleague De Wit; they died shortly after each other. Jacob de Wit was buried in the Oude Kerk (Old Church) on 19 November 1754, aged 59; Jacob Carpi died two and a half months later at the age of 70. On 3 February 1755, he was buried at Beth Haim in Ouderkerk aan de Amstel.
In the archives, we often stumble across fragments of human lives: declarations, authorizations, or contracts that demonstrate the existence of a person otherwise absent from the historical record. Many thousands of Amsterdam men took to the sea in the service of the Dutch East India Company (VOC), Dutch West India Company (WIC), or merchant marine. This undoubtedly also applies to black Amsterdammers. Some of them probably never visited a public notary or served as a godparent at a baptism. For a few of them, some traces of their lives have been preserved. A case in point is the married couple Lijsbeth Pieters of Angola and Pieter Claesz Bruijn of Brasil.
Shortly before four o’clock on 23 March 1640, Pieter Claesz Swart of Brasil entered the office of Henrick Schaeff, behind WIC headquarters on Haarlemmerdijk, accompanied by Willem de Keijser of Middelburg. Schaeff was both a notary and a clerk for the WIC, and the boundary between his two roles was often blurred. Thousands of sailors on the verge of departing for the Atlantic region – territories ranging from West Africa and Brazil to New Amsterdam and North America – visited him for various purposes, such as signing letters of debt to the many local innkeepers, thus pledging away much of their pay. Both Pieter and Willem worked for the WIC, and they had accumulated debts of 50 and 100 guilders respectively to Jan Pietersz Santdrager and his wife Anna Jansz in Amsterdam.
Pieter Claesz Swart was a man of colour. He was a bosschieter – an able seaman – from Brazil, and in 1640 he was about to embark on a new voyage on the WIC yacht Goerree. One of the two notarial deeds that Pieter Claesz signed that day describes him as speaking the Dutch language proficiently. Four years later, Pieter Claesz was back in Amsterdam, where he again accumulated a debt to the keeper of a hostelry in the Jordaan district, this time amounting to no less than 124 guilders, easily a year’s salary for a seaman. This time, interestingly, he is referred to as Peter Claesz Bruijn van Brazilië. (Swart means ‘Black’ and Bruijn means ‘Brown’.) This is the name under which he was later known. In January 1644, he went to sea again, this time on the WIC vessel Mauritius.
At that time, Pieter Claesz was not yet in touch with the small black community around Jodenbreestraat. He accumulated his debts in inns for white people, and the witnesses to his notarial deeds were white. By the late 1640s and 1650s, this situation had changed. In November 1649, when Pieter Claesz was 44 years old, he registered to marry to Lijsbeth Pieters of Angola, whom the notarial deed listed as living in Jodenbreestraat. He probably moved in with her. It is not clear whether he returned to sea after that or remained in Amsterdam. What we do know is that he was in Amsterdam in 1659. In August and October he was a witness to the baptisms of black children in the Catholic house church in the Huis Moyses in Jodenbreestraat. The first of these children, Pieter – undoubtedly named after Pieter Claesz – was the son of Alexander van Angola and Lijsbeth Dames. The second child – Catharina – was the daughter of Louis and Esperanza Alphonse. That same day, Nicolaus, the son of Emanuel and Branca Alphonse, was also baptized. The witness was Lijsbeth Pieters. She had also acted as a witness a few years earlier, in 1657, at the baptism of that couple’s first child Lucretia, as well as for Lucia, the daughter of Bastiaan and Maria Ferdinandes. These are all names of people from the small black community in and around Jodenbreestraat, of which Pieter and Lijsbeth had become important members.
How to cite: Mark Ponte, ‘Pieter Claesz Bruijn and Lijsbeth Pieters’, in: Elmer Kolfin and Epco Runia ed., Black in Rembrandt’s Time, W Books / The Rembrandt House Museum, Amsterdam 2020, 60-61.
AMSTERDAMSE AKTEN • 1 juni 2022 • Door Maarten Hell en Mark Ponte
In de 18de eeuw stonden enkele Surinaamse tapsters achter de toog in Amsterdam, zo blijkt uit de administratie van het Spinhuis. De vrouwen probeerden met drankverkoop en het aanbieden van logies het hoofd boven water te houden.
‘Over de veertien honderd tappers’ telde Amsterdam in de tweede helft van de 18de eeuw, zo becijferde de anonieme auteur van de roman Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer uit 1775. Als frequent en fervent bezoeker van de stedelijke stamtafels maakte hij daarmee een correcte inschatting van het toenmalige drankhuizenbestand. In diezelfde roman klaagt een nukkige grijsaard dat er ‘geen negotie [is] waar wat winning op is, of het is in handen van vreemdelingen, zoals het geval is bij de zielverkopers, tappers, logementhouders, tabakskopers’.
Ongehuwde dienstbode bekeerde zich tot het Jodendom
In 1713 tekenen notaris Johannes Vilekens en de Amsterdamse schout het verhaal op van Hester Kelder uit Den Haag, net bevallen van een zoon. Ze had zich bekeerd tot het jodendom, maar de schout twijfelde aan haar motieven.
Amsterdam kent vanaf de 17de eeuw een grote en hechte joodse gemeente. Niet iedereen blijft het joodse geloof echter trouw: wie de archieven van de Hervormde Kerk erop naslaat, ziet dat bekeringen tot het christendom geregeld voorkomen, iets wat de autoriteiten niet onwelgevallig was. Andersom gebeurde ook, maar veel minder: het was joodse Amsterdammers verboden om christenen actief te bekeren.
Hester Kelder, een ongehuwde dienstmeid die was bevallen van een zoontje, was katholiek gedoopt, maar had zich tot het jodendom bekeerd. Notaris Johannes van Vilekens, die praktijk hield in de Sint Antoniesbreestraat, tekende op 30 juni 1713 met de schout haar verhaal op, waarna ze vervolgens in de ‘boeien’, de cellen onder het stadhuis op de Dam, werd opgesloten om daar verder te worden verhoord. Door die verhoren en andere notariële akten kunnen we het leven van deze bekeerlinge tot aan haar arrestatie enigszins reconstrueren.
Niet tot inkeer
Begin juni 1713 zijn Hesters zuster Lijsbeth en haar moeder Maria Jans naar Amsterdam gereisd om een verklaring over de bekering van Hester vast te leggen, waarschijnlijk in een poging strafvervolging te voorkomen. Hester heeft in Den Haag eerst bij Mozes Antunes en later bij Joseph Capadoce gewerkt. Ze was van katholieken huize, zo blijkt uit de verklaring, en gedoopt met de naam Maria, maar ze blijkt enige jaren voor het verhoor te zijn overgegaan op het jodendom en de naam Hester te hebben aangenomen. Pogingen om haar tot inkeer te brengen, bleken vruchteloos; Hester zou gezegd hebben ‘dat sij begeerde joods te worden ende dat haer niemant daer van konde afraeden’.
Zus Lijsbeth heeft gehoord hoe de bekering was gegaan: ‘dat wanneer sij het joodsche geloof aannam, sij in een badt is gebaat volgens het gebruijk van die natie.’ Uit het verhoor van de schout blijkt verder dat Hester niet voor de eerste keer een kind heeft gekregen. Tien jaar eerder, zo vertelt ze, is zij bevallen van een kind dat na korte tijd was gestorven, doordat ‘de min het zelve slaapkruit heeft in gegeven’.
De vader van dat kind zou Salomon Verst zijn geweest, de knecht in het huis van haar werkgever Joseph Capadoce. Enkele jaren later, rond 1707, is Hester naar Amsterdam vertrokken om als min te werken in het huis van Isacq da Rocha op de Nieuwe Herengracht.
Besnijdenis
In 1713 was zij dus opnieuw ongehuwd zwanger. Van wie precies leek Hester geheim te willen houden. Ze heeft het over een joodse man genaamd Joseph, wiens achternaam ze zegt niet te kennen. Bovendien heeft ze geen idee waar hij op dat moment is.
De schout gelooft er niets van. Hij denkt dat Isacq da Rocha de vader is. Is hij het niet die haar naar de vroedvrouw heeft gebracht? Hester ontkent. Wel vertelt ze dat zij op 24 mei inderdaad bij die vroedvrouw, de echtgenote van Eliezer Asser, is bevallen van een jongetje. Ze is die dag, toen de weeën waren begonnen (‘met de arbeyd op het lijf’), zelf uit het huis van Da Rocha naar dat van Asser gegaan.
Twee of drie dagen later is Da Rocha met de gebroeders Bueno op bezoek gekomen. Heeft Da Rocha toen bepaald dat het kind op de achtste dag besneden zou worden? Nee, zegt Hester: dat heeft zij zelf gedaan. De schout is kennelijk goed geïnformeerd, want hij vraagt – retorisch – of de mensen in het huis van Asser Da Rocha bij zijn bezoek niet geluk hebben gewenst ‘met zijn jong geboren zoon’? Hester ‘segt sulks niet gehoord te hebben.’
Als het kind op de achtste dag besneden zal worden, proberen de autoriteiten dat tegen te houden. Hester wordt aangezegd dat zij het huis niet mag verlaten. Isacq Da Rocha zou daarna samen met zijn broer en de twee broers Bueno toch hebben geprobeerd het kind mee te nemen voor een besnijdenis.
In het besnijdenisboek van David de Abraham Bueno de Mesquita, dat zich in het Archief van de Portugees Israëlische Gemeente in het Stadsarchief bevindt, wordt op 1 Ab (24 juli) 1713 vermelding gemaakt van de besnijdenis van Daniel een zoon van Ester. Een achternaam wordt niet genoemd, maar dit is ongetwijfeld de zoon van Hester Kelder geweest.
Uit vrije wil
Over haar bekering tot het jodendom is Hester zeer stellig. Op de vraag wie haar bij het verzaken van haar geloof ‘geraden en verleid’ heeft, antwoordt ze: niemand. Ze heeft dat ‘uit haar vrije wil gedaan’. Nadat zij binnen de Portugees-joodse gemeenschap te kennen heeft gegeven dat ze joods wilde worden, werd ze bij een vrouw en drie mannen gebracht: het echtpaar Jacob de Moseh Pereira en Abigael Machado, dokter Borges en ene Machado – misschien Jacob Hiskia Machado.
Jacob Pereira is in 1706 met Abigael getrouwd; hij woonde toen op de Anthoniesbreestraat en Abigael kwam net als Hester uit Den Haag, zij moet ongeveer in dezelfde tijd als Hester in Amsterdam terecht zijn gekomen. Het is Abigael, bij wie Hester het rituele bad had ondergaan.
In 1713 blijkt Hester dus nog altijd overtuigd van haar keuze. Als de schout vraagt of ze geen wroeging voelt, omdat zij ‘op godlooze wijze’ de christelijke religie heeft verzaakt en ‘soo ligtvaardig de joodse religie heeft aangenomen’, antwoordt ze ‘dat zij, in de paapse religie opgevoet sijnde, in de afgoden niet langer wilde geloven’.
En op de vraag of ze zich niet eigenlijk bekeerd heeft, omdat ze ‘in haar ontugtig en hoerig leven’ door de Joden beter ‘onderhouden’ zou worden, zegt ze stellig ‘neen’. Op 12 juli 1713 wordt Hester voor zes jaar uit de stad verbannen. Wat er van haar en haar zoontje geworden is, is niet bekend. Het is waarschijnlijk dat ze naar Den Haag zijn teruggekeerd.
Versies van dit artikel verschenen in Ons Amsterdam en Het Parool. Met dank aan Ton Tielen die mij de scan uit het besnijdenisboek van David de Abraham Bueno de Mesquita stuurde.
Rond 1770 leefde in Amsterdam ‘Swarte Klaas’, een zwarte bedelaar zonder benen, vooral bekend doordat hij werd afgebeeld op een populaire prent uit die tijd. De prent maakt onderdeel uit van een serie prenten van straatfiguren en bedelaars die werkelijk geleefd hebben, getekend door Pieter Barbiers en in prent gebracht door Pieter Langendijk. Swarte Klaas is ook op een prent van de Nieuwe Stadsschouwburg aan het Leidseplein te zien, uitgegeven in 1775. Over de herkomst en identiteit van Klaas is nog weinig bekend. Misschien was hij een afgezwaaide zeeman, die op zee zijn benen verloren was. Zoals de zwarte jongen Anthony, die zijn beide onderbenen verloor tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog.