Op 1 juli wordt de afschaffing van de slavernij in Suriname en de Nederlandse Cariben herdacht. Hiervoor is steeds meer aandacht in de Nederlandse media. Ik werkte mee aan twee tv-reportages.
Met AT5 sprak ik in het Mauritshuis over de zwarte gemeenschap in zeventiende-eeuws Amsterdam, de slavenhandel van graaf Johan Maurits en de veel besproken tentoonstelling Bewogen Beeld in het Mauritshuis.
In de documentaire Geboeid – terug naar de plantage (EO/NPO2) gaat Dwight van van de Vijver op zoek naar het verleden van zijn voorouders in Suriname. Geholpen door de Surinaamse slavenregisters, die sinds kort toegankelijk zijn, ontdekt Dwight steeds meer over zijn familie. De zoektocht brengt hem uiteindelijk op de plantage waar zijn voorouders in slavernij hebben geleefd . Tijdens deze zoektocht bezoekt Dwight ook het Stadsarchief Amsterdam, waar ik hem diverse notariële akten laat zien over de Amsterdamse eigenaren van die plantage.
Tussen 1630 en 1660 schilderde Rembrandt diverse mensen van
Afrikaanse afkomst op straat en in zijn atelier in Amsterdam, met als
hoogtepunt het schilderij Twee Afrikanen. In de buurt van zijn atelier bestond
een kleine Afrikaanse gemeenschap.
Dit artikel verscheen in Wereldgeschiedenis van Nederland, een initiatief van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis.
Bij de Nederlandse Gouden Eeuw denk je algauw aan
schilderkunst en in het bijzonder aan de grootste Nederlandse schilder uit die
tijd: Rembrandt Harmensz van Rijn. De uiterst productieve Rembrandt tekende en
schilderde vele Amsterdammers uit zijn omgeving, vaak immigranten. Opvallend is
het aantal zwarte mannen en vrouwen in het werk van Rembrandt en enkele
tijdgenoten. Tussen 1630 en 1660 schetste en schilderde hij verschillende
mensen van Afrikaanse afkomst, toen vaak moren genoemd, op straat en in zijn
atelier aan de Jodenbreestraat.
Het hoogtepunt in het ‘zwarte’ oeuvre vormt ongetwijfeld het
schilderij met twee Afrikanen, dat tegenwoordig, toepasselijk genoeg, in het
Mauritshuis hangt. Dat stadspaleis werd door graaf Johan Maurits van
Nassau-Siegen, van 1637 tot 1644 gouverneur van Nederlands-Brazilië, gebouwd.
De meeste Afrikanen in de Republiek in die tijd hadden ook een deels
Braziliaanse geschiedenis.
Slavernij en vrijheid in Amsterdam
Hoewel de aantallen bescheiden waren, kon je in 1646, het
jaar dat Bredero’s Moortje voor het eerst in de Stadschouwburg werd gespeeld,
in Amsterdam naast mensen uit alle delen van Europa ook immigranten uit Afrika,
Azië en Noord- en Zuid-Amerika tegenkomen. Dit was de periode waarin de
West-Indische Compagnie (WIC) zich voor het eerst actief met slavenhandel ging
bezighouden en de Nederlanders voor enkele tientallen jaren zelfs de
belangrijkste slavenhandelaren ter wereld werden. In de periode 1640-1660
werden er ten minste 164 slavenreizen op touw gezet onder Nederlandse vlag.
Daarnaast werden er nog eens enkele tientallen Portugese en Britse
slavenschepen veroverd. De gevangen Afrikanen op deze schepen werden verhandeld
in Nederlands-Brazilië, Spaans-Amerika en verschillende eilanden in het
Caribisch gebied.
Hoewel de meeste zwarte mensen in het Nederlands-Atlantische
Rijk in Amerika een ervaring van slavernij zullen hebben gehad, betekende dat
zeker niet dat alle Afrikanen in slavernij verkeerden, zeker niet in de
Republiek. De bronnen zijn schaars, niet vreemd, want slavernij was formeel
niet toegestaan in steden als Amsterdam. Letterlijk was er vanaf de jaren 1640
de volgende bepaling opgenomen in het keurboek van Amsterdam: ‘Binnen der Stadt
van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene
Slaven.’ Het tweede artikel stelde wel dat degene die als slaaf werd gehouden,
zelf zijn of haar vrijheid moest opeisen.
In de praktijk betekende dit dat slavernij niet op grote
schaal voorkwam, maar ook zeker niet afwezig was in Amsterdam. Uit notariële
akten blijkt dat er in allerlei huishoudens in Amsterdam mensen voor kortere of
langere tijd in slavernij hebben geleefd. Zo woonde in het huis van de in
Brazilië geboren scheepskapitein Laurens de Rasiere de zwarte jongen Jan Pick
van Angola als slaaf, pas na de dood van de kapitein werd Jan vrijgemaakt door
zijn weduwe, omdat hij na jaren van trouwe dienst ‘zijn eigen fortuin wilde
zoeken’. Adou Quacou die geboren was in Axim, een plaats aan de kust van het
huidige Ghana, waar de wic in 1642 een fort op de Portugezen had veroverd, werd
in 1662 in Amsterdam vrijgemaakt door Hubert van Gageldonck, voormalig
opperkoopman in Afrika, en is waarschijnlijk daarna teruggekeerd naar Axim.
Ook Portugese Joden die zich rond de val van Nederlands-Brazilië in Amsterdam vestigden, namen vaak zwarte bedienden en soms ook gekleurde familieleden mee. Suikerhandelaar Eliau Burgos nam de vierentwintigjarige Juliana en veertienjarige Esperanca mee. Toen Eliau haar in 1656 naar het Caribische eiland Barbados wilde meenemen, liep Juliana weg. Simeon Correa en zijn vrouw Maria da Costa Caminha schonken de uit Brazilië meegenomen maar in Afrika geboren zwarte vrouw Zabelinha en haar kinderen de vrijheid in Amsterdam. David Nassy die zich later in Suriname zou vestigen nam, naast een aantal bedienden, ene Debora mee. In 1659 verklaarde Nassy dat Debora een vrije ‘mulata ofte bruin vrouwspersoon’ was, in zijn huis geboren, een familielid van gemengde afkomst. Zowel in bronnen van de joodse gemeente als in andere notariële akten draagt zij de naam Nassy.
Zwarte zeelui in Amsterdam
Naast de mensen die in slavernij in Amsterdam terecht waren
gekomen, waren er rond 1650 enkele tientallen zwarte zeelui en soldaten, vaak
in dienst van de West-Indische Compagnie, die zich in de havenstad Amsterdam
vestigden. Deze mannen kwamen zowel uit Afrika als uit de veroverde gebieden,
met name Brazilië. Deze zeemannen en soldaten vestigden zich, net als de
Portugese Joden, in de buurt van de Jodenbreestraat, de achterliggende
Houttuinen, het eiland Vlooyenburg en bij de Sint-Anthoniespoort aan het einde
van de straat. Een buurt waar al meer Afrikanen als bedienden in de huizen van
Portugezen leefden.
Op 17 januari 1659 werd Francisco van Angola ‘vendrig van Brasil’
begraven op het St.-Anthoniskerkhof in Amsterdam. Francisco had in Brazilië de
leiding gegeven aan een ‘Compagnie de negros’ die aan de kant van de Republiek
vocht tegen de Portugezen. Na de Nederlandse nederlaag in 1654 vestigde
Francisco zich met zijn vrouw Sesijelije Krablije in de Jodenbreestraat, om de
hoek bij Rembrandt van Rijn. In deze omgeving woonde in deze periode meerdere
zwarte zeemannen, de meesten waarschijnlijk net als Francisco veteranen uit
Brazilië. In 1652 trouwde de zeeman Jan Noenes uit Congo met de bediende
Marietje Cos uit Angola in Amsterdam. Marietje was met de Braziliaanse
suikermakelaar Mozes Navarro naar Amsterdam gekomen, bij wie ze tot aan haar
huwelijk woonde vlak achter de Jodenbreestraat in de Houttuinen.
Jan Noenes en Marietje Cos waren niet de enige Afrikanen in
deze buurt die in het huwelijk traden. Vanaf het eind van de zestiende eeuw
zijn er meerdere Afrikanen geweest die in Amsterdam trouwden. Tot aan de jaren
1620, maar ook na de jaren 1660, deden zij dit vooral met Europese vrouwen,
vanaf de jaren twintig tot en met de later jaren 1660 vooral met zwarte
vrouwen. Die laatsten waren, zoals Marietje, meestal in slavernij naar de Republiek
gekomen, maar leidden inmiddels een redelijk onafhankelijk leven. Het
hoogtepunt vormt de periode rond het ‘verlies’ van Nederlands-Brazilië. In de
jaren 1650 en 1660 trouwden enkele tientallen Afrikaanse stellen in Amsterdam,
de meesten van hen gaven als herkomst Angola of Brazilië op. Zij lieten hun
kinderen meestal dopen in het huis Mozes, de rooms-katholieke schuilkerk in de
Breestraat. Daarbij namen zij ook steevast zwarte getuigen mee. We kunnen voor
deze periode dan ook sprekevan een kleine zwarte gemeenschap, juist in de
omgeving van Rembrandts atelier. Een gemeenschap, bestaande uit zeelui en
(voormalige) bedienden, waarvan de mensen qua taal, religie en cultuur, net als
hun Joodse buren, sterk georiënteerd waren op het Portugese koloniale rijk. Zij
leefden vaak met meerdere gezinnen in kelderwoningen, waar ook onderdak werd
verschaft aan nieuwe migranten en wellicht ook weggelopen slaven. Afrikanen die
de schilder vrijwel dagelijks gezien moet hebben en die soms op straat en af en
toe in zijn atelier als model dienden.
Rembrandts Afrikanen
Die toename van het aantal mensen van Afrikaanse afkomst in de directe omgeving van Rembrandt zien we dan ook terug in het werk van de schilder en zijn collega’s, vaak als studiemateriaal voor Bijbelse of historische scènes. Zo staat er een zwarte vrouw als bediende van Maria afgebeeld op Rembrandts De Visitatie (1640) en op de ets De onthoofding van Johannes De doper (1640) staat een zwarte jongen als bediende van de beul.
Het bekendste voorbeeld is natuurlijk het schilderij met
twee Afrikanen. Op het doek staat het jaartal 1661 vermeld, maar uit een
boedelinventaris van Rembrandts atelier in 1656 blijkt dat er op dat moment al
een schilderij ‘Twee mooren in een stuck van Rembrandt’ in de ‘Groote
schilderskamer’ hing. Dat moet hetzelfde of een vergelijkbaar schilderij zijn
geweest.
We zullen waarschijnlijk nooit precies weten wie de twee
mannen zijn die op het schilderij in het Mauritshuis zijn afgebeeld. Misschien
waren het de broers Manuel en Bastiaan Ferdinando van het Afrikaanse eiland São
Tomé die bij de stadspoort aan het einde van de Jodenbreestraat woonden. De
broers traden in april 1656 als bootgezellen samen in dienst van de Amsterdamse
admiraliteit. Een jaar later trouwde Bastiaan in Amsterdam met Maria van Angola
en werd hun dochtertje Lucia gedoopt in het huis Mozes. Ook Manuel bleef in
Amsterdam wonen, waar hij in 1679 werd begraven.
Eind september 1563 was in Antwerpen de olifant Emanuel met zijn verzorger te zien. In een kroniek van de stad Antwerpen werd het volgende genoteerd: “(…) anno 1563, int eynde van september, doen quam tot Antwerpen tschepe eenen olifant vuyt Portugael, off daer ontrent, oudt by de negen jaeren, hooge acht voeten; desen ginck sdaechs achter straeten dattet een yegelyck sien moechte: desen was seer tam ende wert geregeert van eenen moor doende alwat den moor hem gebiede: desen olifant hiet Emanuel.”
De olifant en zijn verzorger werden getekend door Bernaert de Rijckere:
De term ‘moor’ die voor de verzorger gebruikt werd, is interessant. ‘Moor’ werd zowel gebruikt voor Noord-Afrikanen, vaak moslims, voor zwarte Afrikanen van bezuiden de Sahara, en voor mensen uit India (zoals later de Indiase zeelui in dienst van de VOC). Uit de tekening van De Rijckere valt het niet op te maken, maar de verzorger was zeer waarschijnlijk zwart. Noord-Afrikaanse ‘moren’ werden door de Antwerpse chroniqueur namelijk ‘witte moren’ of ‘witmoor’ genoemd:
“Anno 1529, soo quam in Portugael eenen coninck die verjaecht was van synen broedere, ende begeerde assistentie van den coninck van Portugael, ende hiet die coninck van Fees; ende was een witmoor.”
En in maart 1569: ” In dese weke doen synder tot Antwerpen van den steen veel gevangenen quaetdoenders opten werff te schepe gegaen naer Spaengnien, om aldaer op de galeyen geseth te worden tegen den Turck ende witte mooren.”
Emanuel en zijn verzorger zijn ook te zien op het schilderij ‘Dorpskermis bij nacht’, van Marten van Cleve. Op dat schilderij is duidelijk te zien dat de verzorger van Emanuel een zwarte man was. V
Via Twitter stuurde Remco Sleiderink – Hoogleraar Middelnederlandse literatuur in Antwerpen – mij dit prachtige door Jan Mollijns gedrukte blad:
Waar kwamen Emanuel en zijn verzorger vandaan?
Dat het een zwarte man is wil natuurlijk niet zeggen dat hij ook uit Afrika afkomstig was. Zo is de afgebeelde olifant geen Afrikaanse maar een Indische, waarschijnlijk afkomstig uit (de omgeving van) het gebied in India dat begin zestiende eeuw in Portugese handen was gekomen. In 1514 kreeg paus Leo X de olifant Annone (of Hanno) cadeau van de Portugese koning Manuel I. De stoffelijke resten van deze olifant die slechts enkele jaren geleeft heeft, zijn begraven in het Vaticaan.
Het is aannemelijk dat ook Emanuel en zijn verzorger uit India kwamen. Maar daarmee zijn we er natuurlijk nog niet. Hoe heette de verzorger? En waar kwam hij precies vandaan? Waar is hij nog meer geweest met zijn olifant? Hopelijk kan ik hier later een keer op terugkomen.
Aanvulling op 5 mei 2019 over de mogelijk Indiase oorsprong van Emanuel en zijn verzorger
Op 2 april is in het Mauritshuis in Den Haag de tentoonstelling Bewogen beeld – Op zoek naar Johan Maurits geopend. Aan de tentoonstelling hebben 46 mensen van buiten het museum een bijdrage geleverd, ook ik mocht twee teksten schrijven en zal later dit voorjaar twee lezingen verzorgen.
“Sinds de heropening van het Mauritshuis in 2014 is sprake van een bewustwordingsproces rondom het koloniale verleden van Johan Maurits en de manier waarop het Mauritshuis informatie hierover met het publiek deel“, schrijft curator Lea van der Vinde op de site van het Mauritshuis. Nadat er een ruimte in het museum werd ingericht met informatie over Johan Maurits en over ‘Nederlands-Brazilië’ werd in 2017 besloten de plastic replica van een borstbeeld van Johan Maurits uit de centrale hal van het museum te halen. Wat in januari 2018 tot nogal wat tumult in de (sociale) media leidde. “De stroom aan opiniestukken, achtergrondartikelen, interviews en de honderden tweets die aan de zogenaamde ‘beeldenstorm’ werden gewijd, maakten duidelijk dat de wijze waarop musea omgaan met de koloniale geschiedenis van Nederland enorm leeft binnen de maatschappij”, schrijft Van der Vinde. Zo gaf de kwestie een hele nieuwe wending aan de al bestaande plannen voor een tentoonstelling over Johan Maurits. Die tentoonstelling is er nu en ik mocht twee kleine bijdragen leveren.
Ik ben trots en vereerd dat mijn tekst naast de ‘Twee Afrikaanse mannen’ van Rembandt hangt in de tentoonstelling. Vooral ook omdat dit schilderij naar aanleiding van mijn onderzoek is opgenomen in de tentoonstelling.
Over de bijdrage van diverse mensen aan de tentoonstelling schreef Van der Vinde: “Dat kan soms heel persoonlijk van aard zijn, maar ook nieuwe wetenschappelijke inzichten spelen een belangrijke rol. Zo blijkt nu dat Rembrandts Twee Afrikaanse mannen mogelijk ook een Nederlands-Braziliaanse connectie heeft. Recent onderzoek laat zien dat in zeventiende-eeuws Amsterdam een gemeenschap bestond van vrije Afrikaanse mannen en vrouwen.”
Het tweede tekstje dat ik schreef voor de tentoonstelling over Johan Maurits in het Mauritshuis gaat over zijn persoonlijke betrokkenheid bij de slavenhandel. Daarover sprak ik ook met RTL Nieuws. Zij namen ook de verwijzing naar Anton de Kom de kom op, die al in de jaren 1930 wees op de bouw van het ‘Suikerpaleis’ over de rug van tot slaaf gemaakte Afrikanen.
Lees ook de column van Lotfi El Hamidi in NRC: “Het Mauritshuis had op geen beter moment met de tentoonstelling kunnen komen“.
Deze week is mijn artikel ”Al de swarten die hier ter stede comen’ Een Afro-Atlantische gemeenschap in zeventiende-eeuws Amsterdam’ verschenen in TSEG/ Low Countries Journal of Social and Economic History. In dit artikel laat ik zien dat er in het midden van de zeventiende eeuw al een zwarte gemeenschap bestond in Amsterdam, een Afro-Atlantische gemeenschap met mensen uit de Afrika, Brazilië en het Caribisch gebied.
Op zondag 17 januari 1659 werd ‘Francycks van Angola vendrick van Brasil de man van Sesijelij Krableije [wonende] op de Breestraat in de Marcussteegh onder de Engel’ begraven op de Amsterdamse St. Anthoniesbegraafplaats. Francycks, of Fransisco d’ Angola, zoals hij in de administratie van de West-Indische Compagnie (wic) genoemd werd, had enkele jaren als vaandrig van een ‘compagnie van negros’ aan de kant van de Republiek in Nederlands-Brazilië tegen de Portugezen gevochten. Francisco was een van de Afrikanen die zich gedurende de zeventiende eeuw permanent of tijdelijk in Amsterdam vestigden. Velen van hen hadden net als Francisco een loopbaan achter de rug in dienst van de WIC.
Het is 1636, veel staatse troepen liggen nog bij het plaatsje Philippine in Zeeuws-Vlaanderen dat na het beleg van 1633 tot 1635 definitief in handen van de Republiek is gekomen. Tussen de militairen begeven zich ook vrouwen om de kost te verdienen, bijvoorbeeld met het verkoop van etenswaren, maar ook met prostitutie.
De geschiedenis zoals die onderwezen wordt op de meeste scholen gaat vooral over mannen, in het bijzonder over witte mannen. En dat is gek, want niet alleen was ook vroeger de helft van de mensheid vrouw, ook was een stad als Amsterdam vanaf de zeventiende eeuw zeker geen exclusief witte stad meer. Sterker nog er was toen al sprake van een kleine vrije zwarte gemeenschap in de stad.
Al in de jaren dertig van de zeventiende eeuw ontstond er een kleine zwarte gemeenschap in de stad. Veel van de mannen in deze gemeenschap waren zeelui in dienst van de WIC en VOC. Wat de achtergrond van de vrouwen was, is vaak moeilijker te achterhalen. Maar de meeste van hen waren waarschijnlijk voormalige bedienden, die al dan niet in slavernij in Amsterdam terecht waren gekomen en in die stad hun vrijheid hadden gekregen of opgeëist.
De meeste zwarte Amsterdammers leefden in deze tijd in de omgeving van de huidige Jodenbreestraat. Van sommigen weet ik alleen wanneer ze trouwden of kinderen kregen, van anderen weten we niets omdat er nooit iets van hen is vast gelegd. Toch zijn er heel wat namen en gebeurtenissen in de Amsterdamse archieven bewaard gebleven. Vaak juist wanneer men in problemen raakte of in aanraking kwam met justitie. En hoewel dit soort bronnen natuurlijk een vertekend beeld kunnen opleveren, immers wanneer iemand zijn hongerige buurman een stuk brood geeft, komt dit niet in de archieven, maar als je gearresteerd wordt omdat je een brood steelt wel . Toch kunnen ook dit soort bronnen ons waardevolle inkijkjes geven in het verleden.
Zoals over Francisca over wie meerdere notariële verklaringen bewaard zijn gebleven. Aanleiding van de verklaringen was een vechtpartij voor de deur bij de makelaar Manuel de Campos op paaszondag 11 april 1632. Wat er zich daarvoor precies had afgespeeld wordt niet duidelijk, maar op die dag trok een groep van vijf zwarte vrouwen en twee zwarte mannen naar het huis van deze makelaar. Er werd met stenen gegooid en met stokken geslagen, waarbij de zwangere dochter van De Campos gewond raakte. Twee dagen later, dinsdag 13 april, laat De Campos verschillende getuigen van het voorval een verklaring af leggen bij een notaris. De verschillende verklaringen geven gedetailleerde informatie over het leven van Francesca, gezien door de ogen van haar buren. Zo blijkt dat Francesca eerder waarschijnlijk dienstbode was van een zekere Luis Gomes in Hamburg, maar in 1632 leefde zij, met een aantal andere zwarte Amsterdammers, als vrije vrouw in een kelderwoning in de stad. Zij speelde duidelijk een belangrijke rol in de vorming van de zwarte gemeenschap in die tijd. Volgens een getuige zou Francisca ‘al de swarten die hier ter stede comen, aenhouden in haer huijs, en koppelen aen Swartinnen’. Ook uit de verklaring van haar bovenbuurman blijkt de leidende rol die Francisca speelde in de groep en in het vormen van een kleine gemeenschap ‘dat oock dezelve Francisca in haer huijs verscheijde swarten en swartinnen ophoudt, haer doende trouwen & ontrouwen naer haer lust’. Diverse namen van bewoners van haar kelder werden genoemd, waaronder de vrouwen Hester en Dina, de laatste zou zelfs uit de gevangenis zijn ontsnapt.
De verklaringen waren natuurlijk bedoeld om Francesca en haar gezelschap in een kwaad daglicht te stellen, toch geven ze ons ook een interessant beeld van een zwarte vrouw die in de jaren 1630 een huis heeft in een kelder in de Breestraat, die actief zwarte mannen en vrouwen die in de stad komen opzoekt en opvangt in haar huis. Kortom iemand die actief en tamelijk succesvol een gemeenschap weet op te bouwen.
Bovenstaande is deel van een spreektekst van de Keti Koti Talk over twee zwarte vrouwen in Amsterdam in de zeventiende eeuw, uitgesproken op 1 juli 2018 in het Oosterpark.
Deze maand verschijnt mijn artikel over de zwarte gemeenschap - waar Francesca een centrale rol in speelde - open access in TSEG/ Low Countries Journal of Social and Economic History.
Op 16 augustus 1737 verkocht Jan Hendrik Mets, kastelein in herberg de Hoop, beter bekend als Blaauw Jan aan de Kloveniersburgwal, de inboedel, inclusief ‘gediertens’, aan zijn opvolger Anthonij Bergmeijer. Verkocht werden onder meer acht rode en één blauwe ‘ravens’ (ara’s), samen 400 gulden, een witte kakketoe voor 70 gulden en drie apen voor 55 gulden. Verreweg het duurste dier was een ‘manne leeuw’, die voor niet minder dan drieduizend gulden genoteerd staat. Voorwaarde was wel dat het dier gezond geleverd zou worden. De waarde van dit roofdier laat zien dat hij een belangrijke trekpleister van de beroemde herberg moet zijn geweest.
Op 12 maart 1697 wordt de 22-jarige zeeman Jan Jorisz van Smirna (nu İzmir in Turkije) opgepakt bij een vechtpartij tussen Italiaanse en Noorse zeelui in Amsterdam. Na enkele dagen in de boeien gezeten te hebben wordt de Griekse zeeman op 15 maart heen gezonden. De onderstaande summiere aantekeningen van het verhoor zijn bewaard gebleven:
Gevraagd: “Of het niet waar is dat hij gevangene verleden zaterdag niet met een ‘bloot stilet in de hand’ een aantal Italianen hielp die met Noren vochten? En of hij niet een ieder die de vechtjassen uit elkaar probeerde te halen daarmee bedreigd heeft?”
Antwoord van de verdachte: “Dat hij het stilet in zijn zak had en pas toen hij de ‘dienders’ zag het uit zijn zak heeft gehaald en aan een ander te hebben gegeven.”
Wie in 1656 in de Jodenbreestraat kwam, liep mensen tegen het lijf van over de wereld. Ze trokken de aandacht, zeker de mensen van Afrikaanse afkomst die in die buurt woonden. Het moet voor Rembrandt en zijn collega’s als Govert Flinck een inspirerende omgeving geweest zijn. Hij maakte dankbaar gebruik van deze zwarte Amsterdammers als model voor etsen, tekeningen en schilderijen.
Meer weten? Op 20 januari ga ik met theatermaker en curator Jörgen Tjon A Fong in gesprek over Rembrandt en zijn zwarte buren. 15 uur in het Stadsarchief Amsterdam, toegang is gratis.