Life was tough in seventeenth century Amsterdam. The winters were very cold. This extraordinary painting by Jan de Bray (1662) makes you think about what it was like for migrants from warmer areas like Angola, Sao Tome or Pernambuco to live in the cities of the Dutch Republic?
Jan de Bray (1626/1627-1697) lived and worked in Haarlem. The painting is in the collection ‘Groot Constantia Homestead’ in Cape Town.
Maria Gay
Probably the most poignant example of how harsh the conditions were in Amsterdam, is that of the 18 year old black woman Maria Gay who was baptized in the Dutch Reformed Zuiderkerk in the 1650’s. After her feet were frozen, her legs had to be amputated in the hospital in Amsterdam. Maria Gay ‘with wooden legs’ lived in Amsterdam until the late 1670’s
Swarte Klaas
Maria Gay’s story also reminds us of the images of the famous Amsterdam street figure ‘Swarte Klaas’. A black man without legs, who lived in Amsterdam in the second half of the eighteenth century. Maybe a former sailor, like Joseph Johnson in London in the early nineteenth century.
In 1656
legde de Portugese suikerhandelaar Eliau de Burgos een verklaring af bij een
Amsterdamse notaris over de weggelopen zwarte vrouw genaamd Juliana, die hij in
slavernij had meegenomen uit Brazilië. Burgos was van plan te vertrekken naar
de plantagekolonie Barbados en wilde Juliana meenemen als bediende. Bij de
notaris vertelde De Burgos dat hij haar in 1643 als meisje had gekocht voor 525
gulden, en hij haar in Brazilië makkelijk voor een vergelijkbaar bedrag had
kunnen verkopen, maar dat Juliana hem gesmeekt zou hebben mee te mogen naar de
Republiek.
Of dat laatste waar is kunnen we betwijfelen, maar duidelijk is dat zij eenmaal in de Republiek niet van plan was om opnieuw naar een plantagekolonie te vertrekken. Integendeel, Juliana was inmiddels door Amsterdammers op de hoogte gebracht van de wetgeving in Amsterdam die stelde dat er in de stad geen slavernij bestond, waarop zij besloot hiernaar te handelen en weg te lopen.
Terwijl de
Amsterdammers de wereld over trokken, kwam de wereld naar Amsterdam. Vanaf het
moment dat de Amsterdammers rond 1600 hun vleugels uitsloegen naar Afrika, Azië
en Amerika kwamen mensen uit deze gebieden naar Amsterdam. Een deel van deze
mensen had een achtergrond in slavernij, maar anderen kwamen als diplomaten,
ambachtslui en zeelieden. In dit essay zal ik aan de hand van concrete
voorbeelden de ontwikkeling van Atlantische en Aziatische migratie naar
Amsterdam gedurende de zeventiende en achttiende eeuw schetsen. De nadruk
daarbij ligt op de vraag of slavernij was toegestaan in Amsterdam.
Vrije en slaafgemaakte zwarte Amsterdammers in de zeventiende eeuw
Wanneer de eerste Afrikaan of Aziaat zich in Amsterdam vestigde is natuurlijk moeilijk vast te stellen. Maar de gedocumenteerde aanwezigheid van zwarte Amsterdammers gaat terug tot de jaren 1590. In januari 1593 trouwde Bastiaen Pietersz van ‘Maniconge in Afryken’ – een rijk dat het huidige Congo en Angola omvat – met de Amsterdamse weduwe Trijn Pieters in de Oude Kerk. Pietersz was een verversgezel en werkte dus in de lakenindustrie. Vrijwel zeker was hij een vrije man. In 1594 werd hun dochter Madelen gedoopt in de Nieuwe Kerk op de Dam, misschien wel het eerste Afro-Europese meisje dat geboren werd in Amsterdam. Dit voorbeeld laat zien dat de Afrikaanse aanwezigheid in Amsterdam verder teruggaat dan de eerste gedocumenteerde Amsterdamse slavenhandels reis, namelijk die van het schip Fortuijn dat in 1596 vertrok.
Tegelijkertijd kwamen vanaf het begin van
de zeventiende eeuw mensen in slavernij in Amsterdam terecht. De eerste
slaafgemaakten kwamen waarschijnlijk mee met Sefardische migranten uit Spanje
en Portugal Slavernij was een veelvoorkomend verschijnsel op het Iberisch
schiereiland. Zo was in Lissabon rond 1600
ten minste tien procent van de bevolking
van Afrikaanse afkomst. Sommige Sefardische families namen slaafgemaakte
bedienden mee naar Amsterdam. Op de Portugese begraafplaats Beth Haim werd een
aparte plek aangewezen als begraafplaats voor escravos
(slaven), criados (bedienden)
en moças (dienstmeisjes)
die wel joods, maar niet Portugees waren. In de zeventiende-eeuwse
begraafboeken zijn verschillende mensen van Afrikaanse afkomst te vinden die op
deze aparte plek werden begraven. De term ‘slaaf ’ werd slechts tweemaal
genoteerd: ‘Op 28 [september
1617]
werd een slavin van Abraham Aboaf begraven, achter de slavin van David Netto’,
later spreekt men van negros of
mulatos.
Andere joden van kleur werden op een reguliere
plek op de begraafplaats begraven, zoals
de ‘mulatte vrouw van de mulat Trombeta’ in 1620, en in 1629 de
inmiddels beroemde Elieser, de zwarte bediende van Paulo de Pina. Die laatste
kwam naast een slavenhandelaar te liggen.
Wetgeving over slavernij in Amsterdam
Met de komst van bedienden in slavernij werd de kwestie van slavernij in Amsterdam actueel. Formeel was slavernij al sinds de middeleeuwen niet toegestaan in de stad. In de boeken met ‘Keuren en Costumen’ van Amsterdam is vanaf 1644 een bepaling over slavernij opgenomen. Deze Amsterdamse bepaling was een letterlijke kopie van een Antwerpse die teruggaat tot in de zestiende eeuw. ‘Van den Staet ende conditie van persoonen’ de bepaling opgenomen dat: ‘Binnen der Stadt van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene Slaven.’ Een duidelijke bepaling waarin werd aangegeven dat de stad officieel geen slavernij erkende en dat ieder mens in Amsterdam als vrij persoon gezien moest worden. Het tweede artikel bepaalde hoe men die vrijheid kon opeisen: ‘Item alle slaven, die binnen deser Stede ende haere vryheyt komen ofte gebracht worden; zijn vrij ende buyten de macht ende authoriteyt van haer Meesters, ende Vrouwen; ende by soo verre haere Meesters ende Vrouwen de selve als slaven wilden houden, ende tegens haeren danck doen dienen, vermogen de selve persoonen haere voorsz. Meester ende Vrouwen voor den Gerechte deser Stede te doen dagen, ende hen aldaer rechtelyck vry te doen verklaren.’4 Het was dus mogelijk om de vrijheid te verkrijgen, maar dat vroeg wel wat van degene die in slavernij gehouden werd. Ten eerste moest je op de hoogte zijn van de wetgeving. Ten tweede moest je de (fysieke) mogelijkheid hebben om degene die jou als slaaf hield voor het gerecht te dagen. Ten derde moest je een plek hebben om naartoe te gaan nadat je bevrijd zou zijn. Hierdoor kon slavernij in de praktijk wel degelijk voorkomen.
Juist in deze periode kwamen steeds meer
mensen uit het Atlantisch gebied en Azië de stad binnen. Vrije zeelieden, maar
ook mensen in slavernij. Uit Afrika, Azië en, vanaf de verovering tot aan het
verlies van ‘Nieuw Holland’ door de WIC, vooral uit Brazilië. De latere
admiraal Jan van Galen ‘gaf ’ zijn vrouw Hillegonda Pieters in de jaren 1620 de
‘morin’ Maria. In 1638 kwam Hans Willem Louissen met vrouw, twee dochters en
twee ‘moulaten’ met het schip De Regenboge uit Brazilië. In 1639 vertrok Joan Roiz
Machado met zijn vrouw en een zwarte slaafgemaakte man met het schip Barcque Longe eveneens
uit Brazilië. In 1642 schonken
Simeon Correa en zijn vrouw Maria da Costa Caminha in Amsterdam de vrijheid aan
de zwarte vrouw Zabelinha en haar kinderen. In het kerkje van Sloterdijk trouwde
op 27 oktober
1652 slaafgemaakte
Jacob van ‘Bangalen’ met Susanna van ‘Gujarati’. Na de voltrekking van het
huwelijk werd het echtpaar teruggezonden naar Azië. Zij waren naar Amsterdam
meegenomen door Jan van Teylingen, commandeur van de VOC-handelspost Suratte in
India.
In de praktijk verliet een deel van de
bedienden, al dan niet met toestemming, hun ‘meesters’. In de jaren 1630 leefden dan ook diverse vrije zwarte families
in de omgeving van Vlooienburg en de Jodenbreestraat. Uit onderzoek is gebleken
dat tussen 1630 en
1665 ongeveer
honderd mensen van Afrikaanse afkomst trouwden in Amsterdam; deze mensen
woonden vrijwel allemaal bij elkaar in de buurt.6
Uit de schaarse documenten blijkt dat
deze mensen elkaar goed kenden, en met elkaar optrokken. Regelmatig trouwden in
Amsterdam aanwezige zwarte vrouwen met zwarte zeemannen die meestal via
Brazilië in Amsterdam terechtkwamen. Deze gemeenschap vormde waarschijnlijk het
vangnet waardoor mensen als Juliana uit slavernij konden vluchten.
Toename van slaafgemaakten uit Oost
en West
De situatie veranderde met de vestiging van verschillende plantagekolonien in Zuid-Amerika, Suriname, Berbice en Demerary. Deze koloniën waren zoals elders in deze bundel is te lezen, vrijwel volledig gebaseerd op de arbeid van tot slaaf gemaakte Afrikanen, en in mindere mate Inheemsen. Een klein deel van deze mensen zou ooit in Amsterdam of elders in de Republiek terechtkomen. Toch reisden plantage-eigenaren steeds vaker uit de plantagekoloniën naar de Republiek, voor zaken of om zich daar permanent te vestigen, waarbij zij vaak slaafgemaakte bedienden meenamen. In de loop van de achttiende eeuw nam de komst van slaafgemaakten uit met name Suriname dan ook flink toe. De Surinaamse gouverneursjournalen geven een indruk van het komen en gaan van plantage-eigenaren en anderen met hun slaafgemaakte bedienden. In de loop van de achttiende en negentiende eeuw zijn honderden slaafgemaakten uit Suriname voor korte of langere tijd in de Republiek terechtgekomen.
Een voorbeeld uit 1769 geeft een indruk van de omvang van dit fenomeen. Op 1 mei 1769 vertrokken vier schepen uit Paramaribo naar Amsterdam, de Spion, de Jonge Elias, de Johan Coenraad en de Anna Maria Magdalena. Onder de 33 passagiers waren acht slaafgemaakten, Princes en Tamra, de jongen Turk, de jongen Hazard, de meisjes Diana, Porta en Venus en de jongen September. Jaarlijks vertrokken tientallen schepen, en op vrijwel elk schip dat in de Republiek aankwam, waren slaafgemaakten aanwezig. Velen gingen na enige tijd weer terug naar Suriname zonder dat er iets aan hun juridische status veranderd was. Anderen bleven in de Republiek tot aan hun dood, zoals Susanna Dumion, die door de weduwe Susanne l’Espinasse werd meegenomen naar Amsterdam. Dumion wordt door L’Espinasse in haar in Amsterdam opgemaakte testament ‘slavin of dienstmaagd’ genoemd, bij overlijden van L’Espinasse zou Dumion de vrijheid en een toelage van 4 gulden per week worden toegekend. Op 28 mei 1784 liet Dumion zelf een testament opmaken. Uiteindelijk zou Susanna Dumion op 12 november 1818 op 105-jarige leeftijd overlijden in Haarlem, volgens de overlijdensakte liet zij geen vaste goederen na. Andere slaafgemaakten werden in Amsterdam, na kortere of langere tijd, formeel vrijgemaakt door hun eigenaren. Een voorbeeld is Juan Francisco Ado, die in 1731 in Amsterdam arriveerde met Anna Levina Leendertsz, vrouw van de voormalige gouverneur van Curaçao, en oud-schepen van Amsterdam Jan Noach du Fay. Al voor vertrek uit Curaçao was afgesproken dat als de ‘slaaff haar […] behoorlijk mochte dienen en oppassen geduurende de reijse’, hij in de Republiek zijn vrijheid zou krijgen. Formele vrijmakingen hadden meestal te maken met een geplande reis naar het buitenland, meestal terug naar de kolonie, in het geval van Ado terug naar Curaçao. Terwijl in Suriname steeds meer slaafgemaakten het oerwoud in vluchtten om in vrijheid te kunnen leven, hadden de bewoners van de relatief kleine Caribische eilanden als Curaçao minder mogelijkheden. Regelmatig probeerde slaafgemaakten als verstekeling te vluchten, ook naar de Republiek. Lang niet altijd was dit succesvol en dan werden verstekelingen uiteindelijk vaak teruggestuurd. Zoals Paap die in Axim werd geboren en in Curaçao als slaaf werd verkocht. In 1734 ging hij als verstekeling aan boord van het schip Werkendam richting Amsterdam. Hij wilde doorreizen naar Afrika, maar werd na een beslissing van de Staten-Generaal teruggestuurd naar Curaçao.
De VOC probeerde de komst van
slaafgemaakten naar de Republiek vanuit Azië zoveel mogelijk te beperken.
Repatriërende VOC-dienaren moesten meegenomen slaafgemaakte bedienden in
principe achterlaten op de Kaap, tenzij zij uitdrukkelijk toestemming hadden om
mensen mee te nemen. Toch kwamen veel Aziatische mannen en vrouwen met een
achtergrond in slavernij in de loop van de zeventiende, achttiende en
negentiende eeuw in Amsterdam terecht. In de bronnen worden zij meestal ‘gewesene
slavinnen’ genoemd. Thomas Matroos en zijn vrouw Maria de Grave lieten op 8 november 1729
bij een notaris vastleggen dat hun ‘geweesene
Slavinne, die zij uijt India herwaarts met haar hebben overgebragt, genaamt
Sara van Java, bij de langst levende zal blijven woonen tot haar dood toe’.
Bij overlijdenvan Matroos dienden de erfgenamen Sara in huis te nemen
of tot aanhaar dood een jaarlijkse toelage van f. 150,- te betalen. Op 15 mei 1737
liet Calistrevan Amboina (Ambon)
bij dezelfde notaris haar eigen testament op- maken, ook zij werd een ‘geweesene
slavinne’ genoemd. Zij was naar deRepubliek meegenomen, door de vanuit
Batavia repatriërende VOC-opperkoopmanJan Elsevier en zijn vrouw Ida
van der Schuur. Op 21 december1691 werd
‘Lea van Balij gewesene slavinne tot Batavia’ in de Westerkerk gedoopt.Ze
woonde bij Ida Castelijn op de Keizersgracht en was waarschijnlijkmeegenomen
door Ida Castelijn en Jan Parvé, de admiraal van een retourvlootin 1690. De rest van haar leven bleef Lea van
Balij in Amsterdamen trouwde in 1708
met Nicolaas Baltus van Ambon (Molukken).
Juridisch verzet en formalisering
Tot diep in de achttiende eeuw veranderde meestal niets aan de status van slaafgemaakten: zij bleven slaven wanneer zij na een verblijf in Amsterdam terugkeerden naar Suriname of andere kolonies. Totdat Marijtje Criool en haar dochter Jacoba Leilad, beiden als slaafgemaakten naar de Republiek gebracht, in 1771 bij de Staten-Generaal om vrijbrieven vroegen om daarmee als vrije mensen naar Suriname te kunnen vertrekken. De Staten-Generaal besloten, gebaseerd op de oude wetgeving dat de Republiek geen slavernij kende, dat vrijbrieven niet nodig waren, omdat zij vanwege hun aanwezigheid op ‘vrije grond’ automatisch vrij waren geworden. Dat hier direct gebruik van werd gemaakt door andere slaafgemaakten blijkt wel uit het verhaal van Adriaan Isaak Koopman. Koopman was als Fortuin, de slaafgemaakte bediende van Reinier du Plessis, in 1772 in Amsterdam aangekomen. In Amsterdam wilde hij zich laten dopen in de hervormde kerk. Du Plessis wilde daar geen toestemming voor geven, waarna Fortuyn zich op het plakkaat van 1771 beriep.
De beslissing van de Staten-Generaal
leidde tot onrust onder de planters in Suriname en de investeerders in
Amsterdam. De investeerders in Amsterdam maakten zich druk om het
kapitaalverlies. Om hen tegemoet te komen, werd de regelgeving door de
Staten-Generaal aangepast. In 1776 werd bepaald dat slaafgemaakten die in de Republiek aankwamen niet
automatisch vrij werden, maar pas na een halfjaar, met de mogelijkheid tot
verlenging van nog een halfjaar. Als de slaafgemaakte na dat jaar nog niet was
teruggestuurd naar Suriname werd hij automatisch vrij, ook bij terugkeer naar
de kolonie. Maar zelfs daarna werd dit nog af en toe met succes betwist door
slaveneigenaren.
Conclusie
Hierboven is aan de hand van voorbeelden
de ontwikkeling geschetst van Aziatische en Atlantische migratie naar Amsterdam
gedurende de zeventiende en achttiende eeuw. Gedurende de hele periode van
slavernij leefden Aziatische en Atlantische migranten in Amsterdam, al dan niet
met een achtergrond in slavernij. Een deel van hen leefde in vrijheid,
waaronder een kleine zwarte gemeenschap in de zeventiende eeuw in de omgeving
van de Jodenbreestraat. Het oude van vrijheidslievende principes getuigende
plakkaat werd nooit door autoriteiten actief gehandhaafd, waardoor slavernij in
de praktijk bestond. Het plakkaat bood voor sommige naar Amsterdam gemigreerde slaafgemaakten
wel een mogelijkheid om hun vrijheid op te eisen.
In officiële documenten werden voormalige slaafgemaakten uit Azië in de Republiek ‘gewesene slaven’ genoemd. Tegelijkertijd kwamen in de loop van de achttiende eeuw honderden slaafgemaakten uit de Guyana’s voor kortere tijd naar Amsterdam. Aan hun juridische status veranderde meestal niets en zij bleven slaven. Dit werd in de jaren 1770 door een aantal slaafgemaakten succesvol aangevochten, waardoor slaven op basis van een bezoek aan de Republiek vrij konden worden verklaard. Maar deze maas in de wet werd in 1776 gedicht om voorrang te geven aan de belangen van slavenhouders en in slavernij investerende Amsterdammers.
On 2 March 1648, the première performance of the theater play Zabynaja took place in the Stadsschouwburg (City Theatre) on the Amsterdamse Keizersgracht. Zabynaja is a black woman, referred to in the play as both a moris and a swartin. She is enslaved by a the Portuguese nobleman called Claudio. The play was translated from Spanish by the alderman Gerard Pietersz Schaep and adapted by the author Jan Zoet. Aside from Bredero’s Moortje, it was probably the only play with a black woman in the title role.
Spanish theatre was very popular in Amsterdam. Gerard Schaep made the striking choice not only to translate the names, but also to move the place of the action from Spain to Amsterdam, more specifically to the island of Vlooienburg, near Jodenbreestraat. That was surely no coincidence, as Vlooienburg was home to many Spanish and Portuguese Jews, some of whom had black servants in their households. Apparently, this was a recognizable image to Amsterdam theatre public in the mid-seventeenth century.
The play also refers to Rembrandt, who lived in the same area. Two men – Claudio and Pedro de Burgos – are trying to seduce Dorothea, who is married to Bonifacio. But neither one has yet succeeded. When Zabynaja sees what her ‘master’ is up to, she devises a trick.
Dorothea is a buyer of gold and silver thread. Using money from Claudio, Zabynaja pretends that she has been sent by a Spanish noblewoman and that she is an artist who embroiders with such skill that she ‘overshadows the paintings of Rembrandt himself with her needle, which serves as a brush with which she paints in gold. The lady [Dorothea] is thereby so ‘inflamed’ that she would like an opportunity to speak to her about art’.
The trick works; Zabynaja persuades Dorothea to come first to a party at
Claudio’s house and then, with sweet wine and flattering words, to Claudio’s
bedchamber – where the two of them are caught and arrested on the charge of
adultery. Zabynaja is ultimately able to buy Dorothea’s freedom with
Claudio’s money, and Claudio is released because he is unmarried.
The theatre’s accounts show that the play was performed only three times, on 2, 5, and 9 March 1648. The role of Zabynaja was probably played by a man in the theatre’s regular, all-white ensemble. But the accounts show that not only white people performed in the city theatre that year; On 30 July 1648, five guilders was paid to a black woman singer: ‘to a Moorish girl for singing 20 times’
At the time when Rembrandt settled on Jodenbreestraat (7), dozens of people of African descent lived in the area. An important neighbor was Francisca, who lived with several black men, women and children in a basement near the Leper House (2) .
Several
notarial deeds regarding Francisca have been preserved. They were prompted by a
fight in front of the residence of the sugar trader Manuel de Campos on Easter
Sunday, 11 April 1632.
What exactly had happened before the skirmish isnot clear from the documents, but on Easter Sunday a group of five black women and two black men went to the house of De Campos. Rocks were thrown and sticks were brandished, resulting in injury to De Campos’ daughter.
Two days later, Tuesday, 13 April, De Campos had several witnesses to the incident testify before a notary public. The various statements give detailed information about Francesca’s life as seen through the eyes of her neighbors. We learn that she was living with different black men, women and children in a cellar dwelling. Francisca clearly played a pivotal role in the formation of the black community at that time. According to one of the witnesses, Francisca would ‘receive in her house all the black men who come to this city and pair them off with black women.’
The names of several of the inhabitants in her cellar are mentioned, including the women Hester and Dina and a man, Franscisco. Naturally, the statements were intended to discredit Francesca and her company, yet they also show us an interesting picture of a free black woman in the 1630s, who successfully built up a community.
Mark Ponte
At the time when #Rembrandt settled on Jodenbreestraat (7), dozens of people of African descent lived in the area. An important neighbor was Francisca, who lived with several black men, women and children in a basement near the Leper House (2) #blackamsterdam#easter #1632 pic.twitter.com/oQ7c62lChc
Op 1 juli wordt de afschaffing van de slavernij in Suriname en de Nederlandse Cariben herdacht. Hiervoor is steeds meer aandacht in de Nederlandse media. Ik werkte mee aan twee tv-reportages.
Met AT5 sprak ik in het Mauritshuis over de zwarte gemeenschap in zeventiende-eeuws Amsterdam, de slavenhandel van graaf Johan Maurits en de veel besproken tentoonstelling Bewogen Beeld in het Mauritshuis.
In de documentaire Geboeid – terug naar de plantage (EO/NPO2) gaat Dwight van van de Vijver op zoek naar het verleden van zijn voorouders in Suriname. Geholpen door de Surinaamse slavenregisters, die sinds kort toegankelijk zijn, ontdekt Dwight steeds meer over zijn familie. De zoektocht brengt hem uiteindelijk op de plantage waar zijn voorouders in slavernij hebben geleefd . Tijdens deze zoektocht bezoekt Dwight ook het Stadsarchief Amsterdam, waar ik hem diverse notariële akten laat zien over de Amsterdamse eigenaren van die plantage.
Tussen 1630 en 1660 schilderde Rembrandt diverse mensen van
Afrikaanse afkomst op straat en in zijn atelier in Amsterdam, met als
hoogtepunt het schilderij Twee Afrikanen. In de buurt van zijn atelier bestond
een kleine Afrikaanse gemeenschap.
Dit artikel verscheen in Wereldgeschiedenis van Nederland, een initiatief van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis.
Bij de Nederlandse Gouden Eeuw denk je algauw aan
schilderkunst en in het bijzonder aan de grootste Nederlandse schilder uit die
tijd: Rembrandt Harmensz van Rijn. De uiterst productieve Rembrandt tekende en
schilderde vele Amsterdammers uit zijn omgeving, vaak immigranten. Opvallend is
het aantal zwarte mannen en vrouwen in het werk van Rembrandt en enkele
tijdgenoten. Tussen 1630 en 1660 schetste en schilderde hij verschillende
mensen van Afrikaanse afkomst, toen vaak moren genoemd, op straat en in zijn
atelier aan de Jodenbreestraat.
Het hoogtepunt in het ‘zwarte’ oeuvre vormt ongetwijfeld het
schilderij met twee Afrikanen, dat tegenwoordig, toepasselijk genoeg, in het
Mauritshuis hangt. Dat stadspaleis werd door graaf Johan Maurits van
Nassau-Siegen, van 1637 tot 1644 gouverneur van Nederlands-Brazilië, gebouwd.
De meeste Afrikanen in de Republiek in die tijd hadden ook een deels
Braziliaanse geschiedenis.
Slavernij en vrijheid in Amsterdam
Hoewel de aantallen bescheiden waren, kon je in 1646, het
jaar dat Bredero’s Moortje voor het eerst in de Stadschouwburg werd gespeeld,
in Amsterdam naast mensen uit alle delen van Europa ook immigranten uit Afrika,
Azië en Noord- en Zuid-Amerika tegenkomen. Dit was de periode waarin de
West-Indische Compagnie (WIC) zich voor het eerst actief met slavenhandel ging
bezighouden en de Nederlanders voor enkele tientallen jaren zelfs de
belangrijkste slavenhandelaren ter wereld werden. In de periode 1640-1660
werden er ten minste 164 slavenreizen op touw gezet onder Nederlandse vlag.
Daarnaast werden er nog eens enkele tientallen Portugese en Britse
slavenschepen veroverd. De gevangen Afrikanen op deze schepen werden verhandeld
in Nederlands-Brazilië, Spaans-Amerika en verschillende eilanden in het
Caribisch gebied.
Hoewel de meeste zwarte mensen in het Nederlands-Atlantische
Rijk in Amerika een ervaring van slavernij zullen hebben gehad, betekende dat
zeker niet dat alle Afrikanen in slavernij verkeerden, zeker niet in de
Republiek. De bronnen zijn schaars, niet vreemd, want slavernij was formeel
niet toegestaan in steden als Amsterdam. Letterlijk was er vanaf de jaren 1640
de volgende bepaling opgenomen in het keurboek van Amsterdam: ‘Binnen der Stadt
van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene
Slaven.’ Het tweede artikel stelde wel dat degene die als slaaf werd gehouden,
zelf zijn of haar vrijheid moest opeisen.
In de praktijk betekende dit dat slavernij niet op grote
schaal voorkwam, maar ook zeker niet afwezig was in Amsterdam. Uit notariële
akten blijkt dat er in allerlei huishoudens in Amsterdam mensen voor kortere of
langere tijd in slavernij hebben geleefd. Zo woonde in het huis van de in
Brazilië geboren scheepskapitein Laurens de Rasiere de zwarte jongen Jan Pick
van Angola als slaaf, pas na de dood van de kapitein werd Jan vrijgemaakt door
zijn weduwe, omdat hij na jaren van trouwe dienst ‘zijn eigen fortuin wilde
zoeken’. Adou Quacou die geboren was in Axim, een plaats aan de kust van het
huidige Ghana, waar de wic in 1642 een fort op de Portugezen had veroverd, werd
in 1662 in Amsterdam vrijgemaakt door Hubert van Gageldonck, voormalig
opperkoopman in Afrika, en is waarschijnlijk daarna teruggekeerd naar Axim.
Ook Portugese Joden die zich rond de val van Nederlands-Brazilië in Amsterdam vestigden, namen vaak zwarte bedienden en soms ook gekleurde familieleden mee. Suikerhandelaar Eliau Burgos nam de vierentwintigjarige Juliana en veertienjarige Esperanca mee. Toen Eliau haar in 1656 naar het Caribische eiland Barbados wilde meenemen, liep Juliana weg. Simeon Correa en zijn vrouw Maria da Costa Caminha schonken de uit Brazilië meegenomen maar in Afrika geboren zwarte vrouw Zabelinha en haar kinderen de vrijheid in Amsterdam. David Nassy die zich later in Suriname zou vestigen nam, naast een aantal bedienden, ene Debora mee. In 1659 verklaarde Nassy dat Debora een vrije ‘mulata ofte bruin vrouwspersoon’ was, in zijn huis geboren, een familielid van gemengde afkomst. Zowel in bronnen van de joodse gemeente als in andere notariële akten draagt zij de naam Nassy.
Zwarte zeelui in Amsterdam
Naast de mensen die in slavernij in Amsterdam terecht waren
gekomen, waren er rond 1650 enkele tientallen zwarte zeelui en soldaten, vaak
in dienst van de West-Indische Compagnie, die zich in de havenstad Amsterdam
vestigden. Deze mannen kwamen zowel uit Afrika als uit de veroverde gebieden,
met name Brazilië. Deze zeemannen en soldaten vestigden zich, net als de
Portugese Joden, in de buurt van de Jodenbreestraat, de achterliggende
Houttuinen, het eiland Vlooyenburg en bij de Sint-Anthoniespoort aan het einde
van de straat. Een buurt waar al meer Afrikanen als bedienden in de huizen van
Portugezen leefden.
Op 17 januari 1659 werd Francisco van Angola ‘vendrig van Brasil’
begraven op het St.-Anthoniskerkhof in Amsterdam. Francisco had in Brazilië de
leiding gegeven aan een ‘Compagnie de negros’ die aan de kant van de Republiek
vocht tegen de Portugezen. Na de Nederlandse nederlaag in 1654 vestigde
Francisco zich met zijn vrouw Sesijelije Krablije in de Jodenbreestraat, om de
hoek bij Rembrandt van Rijn. In deze omgeving woonde in deze periode meerdere
zwarte zeemannen, de meesten waarschijnlijk net als Francisco veteranen uit
Brazilië. In 1652 trouwde de zeeman Jan Noenes uit Congo met de bediende
Marietje Cos uit Angola in Amsterdam. Marietje was met de Braziliaanse
suikermakelaar Mozes Navarro naar Amsterdam gekomen, bij wie ze tot aan haar
huwelijk woonde vlak achter de Jodenbreestraat in de Houttuinen.
Jan Noenes en Marietje Cos waren niet de enige Afrikanen in
deze buurt die in het huwelijk traden. Vanaf het eind van de zestiende eeuw
zijn er meerdere Afrikanen geweest die in Amsterdam trouwden. Tot aan de jaren
1620, maar ook na de jaren 1660, deden zij dit vooral met Europese vrouwen,
vanaf de jaren twintig tot en met de later jaren 1660 vooral met zwarte
vrouwen. Die laatsten waren, zoals Marietje, meestal in slavernij naar de Republiek
gekomen, maar leidden inmiddels een redelijk onafhankelijk leven. Het
hoogtepunt vormt de periode rond het ‘verlies’ van Nederlands-Brazilië. In de
jaren 1650 en 1660 trouwden enkele tientallen Afrikaanse stellen in Amsterdam,
de meesten van hen gaven als herkomst Angola of Brazilië op. Zij lieten hun
kinderen meestal dopen in het huis Mozes, de rooms-katholieke schuilkerk in de
Breestraat. Daarbij namen zij ook steevast zwarte getuigen mee. We kunnen voor
deze periode dan ook sprekevan een kleine zwarte gemeenschap, juist in de
omgeving van Rembrandts atelier. Een gemeenschap, bestaande uit zeelui en
(voormalige) bedienden, waarvan de mensen qua taal, religie en cultuur, net als
hun Joodse buren, sterk georiënteerd waren op het Portugese koloniale rijk. Zij
leefden vaak met meerdere gezinnen in kelderwoningen, waar ook onderdak werd
verschaft aan nieuwe migranten en wellicht ook weggelopen slaven. Afrikanen die
de schilder vrijwel dagelijks gezien moet hebben en die soms op straat en af en
toe in zijn atelier als model dienden.
Rembrandts Afrikanen
Die toename van het aantal mensen van Afrikaanse afkomst in de directe omgeving van Rembrandt zien we dan ook terug in het werk van de schilder en zijn collega’s, vaak als studiemateriaal voor Bijbelse of historische scènes. Zo staat er een zwarte vrouw als bediende van Maria afgebeeld op Rembrandts De Visitatie (1640) en op de ets De onthoofding van Johannes De doper (1640) staat een zwarte jongen als bediende van de beul.
Het bekendste voorbeeld is natuurlijk het schilderij met
twee Afrikanen. Op het doek staat het jaartal 1661 vermeld, maar uit een
boedelinventaris van Rembrandts atelier in 1656 blijkt dat er op dat moment al
een schilderij ‘Twee mooren in een stuck van Rembrandt’ in de ‘Groote
schilderskamer’ hing. Dat moet hetzelfde of een vergelijkbaar schilderij zijn
geweest.
We zullen waarschijnlijk nooit precies weten wie de twee
mannen zijn die op het schilderij in het Mauritshuis zijn afgebeeld. Misschien
waren het de broers Manuel en Bastiaan Ferdinando van het Afrikaanse eiland São
Tomé die bij de stadspoort aan het einde van de Jodenbreestraat woonden. De
broers traden in april 1656 als bootgezellen samen in dienst van de Amsterdamse
admiraliteit. Een jaar later trouwde Bastiaan in Amsterdam met Maria van Angola
en werd hun dochtertje Lucia gedoopt in het huis Mozes. Ook Manuel bleef in
Amsterdam wonen, waar hij in 1679 werd begraven.
Op 2 april is in het Mauritshuis in Den Haag de tentoonstelling Bewogen beeld – Op zoek naar Johan Maurits geopend. Aan de tentoonstelling hebben 46 mensen van buiten het museum een bijdrage geleverd, ook ik mocht twee teksten schrijven en zal later dit voorjaar twee lezingen verzorgen.
“Sinds de heropening van het Mauritshuis in 2014 is sprake van een bewustwordingsproces rondom het koloniale verleden van Johan Maurits en de manier waarop het Mauritshuis informatie hierover met het publiek deel“, schrijft curator Lea van der Vinde op de site van het Mauritshuis. Nadat er een ruimte in het museum werd ingericht met informatie over Johan Maurits en over ‘Nederlands-Brazilië’ werd in 2017 besloten de plastic replica van een borstbeeld van Johan Maurits uit de centrale hal van het museum te halen. Wat in januari 2018 tot nogal wat tumult in de (sociale) media leidde. “De stroom aan opiniestukken, achtergrondartikelen, interviews en de honderden tweets die aan de zogenaamde ‘beeldenstorm’ werden gewijd, maakten duidelijk dat de wijze waarop musea omgaan met de koloniale geschiedenis van Nederland enorm leeft binnen de maatschappij”, schrijft Van der Vinde. Zo gaf de kwestie een hele nieuwe wending aan de al bestaande plannen voor een tentoonstelling over Johan Maurits. Die tentoonstelling is er nu en ik mocht twee kleine bijdragen leveren.
Ik ben trots en vereerd dat mijn tekst naast de ‘Twee Afrikaanse mannen’ van Rembandt hangt in de tentoonstelling. Vooral ook omdat dit schilderij naar aanleiding van mijn onderzoek is opgenomen in de tentoonstelling.
Over de bijdrage van diverse mensen aan de tentoonstelling schreef Van der Vinde: “Dat kan soms heel persoonlijk van aard zijn, maar ook nieuwe wetenschappelijke inzichten spelen een belangrijke rol. Zo blijkt nu dat Rembrandts Twee Afrikaanse mannen mogelijk ook een Nederlands-Braziliaanse connectie heeft. Recent onderzoek laat zien dat in zeventiende-eeuws Amsterdam een gemeenschap bestond van vrije Afrikaanse mannen en vrouwen.”
Het tweede tekstje dat ik schreef voor de tentoonstelling over Johan Maurits in het Mauritshuis gaat over zijn persoonlijke betrokkenheid bij de slavenhandel. Daarover sprak ik ook met RTL Nieuws. Zij namen ook de verwijzing naar Anton de Kom de kom op, die al in de jaren 1930 wees op de bouw van het ‘Suikerpaleis’ over de rug van tot slaaf gemaakte Afrikanen.
Lees ook de column van Lotfi El Hamidi in NRC: “Het Mauritshuis had op geen beter moment met de tentoonstelling kunnen komen“.
Deze week is mijn artikel ”Al de swarten die hier ter stede comen’ Een Afro-Atlantische gemeenschap in zeventiende-eeuws Amsterdam’ verschenen in TSEG/ Low Countries Journal of Social and Economic History. In dit artikel laat ik zien dat er in het midden van de zeventiende eeuw al een zwarte gemeenschap bestond in Amsterdam, een Afro-Atlantische gemeenschap met mensen uit de Afrika, Brazilië en het Caribisch gebied.
Op zondag 17 januari 1659 werd ‘Francycks van Angola vendrick van Brasil de man van Sesijelij Krableije [wonende] op de Breestraat in de Marcussteegh onder de Engel’ begraven op de Amsterdamse St. Anthoniesbegraafplaats. Francycks, of Fransisco d’ Angola, zoals hij in de administratie van de West-Indische Compagnie (wic) genoemd werd, had enkele jaren als vaandrig van een ‘compagnie van negros’ aan de kant van de Republiek in Nederlands-Brazilië tegen de Portugezen gevochten. Francisco was een van de Afrikanen die zich gedurende de zeventiende eeuw permanent of tijdelijk in Amsterdam vestigden. Velen van hen hadden net als Francisco een loopbaan achter de rug in dienst van de WIC.
De geschiedenis zoals die onderwezen wordt op de meeste scholen gaat vooral over mannen, in het bijzonder over witte mannen. En dat is gek, want niet alleen was ook vroeger de helft van de mensheid vrouw, ook was een stad als Amsterdam vanaf de zeventiende eeuw zeker geen exclusief witte stad meer. Sterker nog er was toen al sprake van een kleine vrije zwarte gemeenschap in de stad.
Al in de jaren dertig van de zeventiende eeuw ontstond er een kleine zwarte gemeenschap in de stad. Veel van de mannen in deze gemeenschap waren zeelui in dienst van de WIC en VOC. Wat de achtergrond van de vrouwen was, is vaak moeilijker te achterhalen. Maar de meeste van hen waren waarschijnlijk voormalige bedienden, die al dan niet in slavernij in Amsterdam terecht waren gekomen en in die stad hun vrijheid hadden gekregen of opgeëist.
De meeste zwarte Amsterdammers leefden in deze tijd in de omgeving van de huidige Jodenbreestraat. Van sommigen weet ik alleen wanneer ze trouwden of kinderen kregen, van anderen weten we niets omdat er nooit iets van hen is vast gelegd. Toch zijn er heel wat namen en gebeurtenissen in de Amsterdamse archieven bewaard gebleven. Vaak juist wanneer men in problemen raakte of in aanraking kwam met justitie. En hoewel dit soort bronnen natuurlijk een vertekend beeld kunnen opleveren, immers wanneer iemand zijn hongerige buurman een stuk brood geeft, komt dit niet in de archieven, maar als je gearresteerd wordt omdat je een brood steelt wel . Toch kunnen ook dit soort bronnen ons waardevolle inkijkjes geven in het verleden.
Zoals over Francisca over wie meerdere notariële verklaringen bewaard zijn gebleven. Aanleiding van de verklaringen was een vechtpartij voor de deur bij de makelaar Manuel de Campos op paaszondag 11 april 1632. Wat er zich daarvoor precies had afgespeeld wordt niet duidelijk, maar op die dag trok een groep van vijf zwarte vrouwen en twee zwarte mannen naar het huis van deze makelaar. Er werd met stenen gegooid en met stokken geslagen, waarbij de zwangere dochter van De Campos gewond raakte. Twee dagen later, dinsdag 13 april, laat De Campos verschillende getuigen van het voorval een verklaring af leggen bij een notaris. De verschillende verklaringen geven gedetailleerde informatie over het leven van Francesca, gezien door de ogen van haar buren. Zo blijkt dat Francesca eerder waarschijnlijk dienstbode was van een zekere Luis Gomes in Hamburg, maar in 1632 leefde zij, met een aantal andere zwarte Amsterdammers, als vrije vrouw in een kelderwoning in de stad. Zij speelde duidelijk een belangrijke rol in de vorming van de zwarte gemeenschap in die tijd. Volgens een getuige zou Francisca ‘al de swarten die hier ter stede comen, aenhouden in haer huijs, en koppelen aen Swartinnen’. Ook uit de verklaring van haar bovenbuurman blijkt de leidende rol die Francisca speelde in de groep en in het vormen van een kleine gemeenschap ‘dat oock dezelve Francisca in haer huijs verscheijde swarten en swartinnen ophoudt, haer doende trouwen & ontrouwen naer haer lust’. Diverse namen van bewoners van haar kelder werden genoemd, waaronder de vrouwen Hester en Dina, de laatste zou zelfs uit de gevangenis zijn ontsnapt.
De verklaringen waren natuurlijk bedoeld om Francesca en haar gezelschap in een kwaad daglicht te stellen, toch geven ze ons ook een interessant beeld van een zwarte vrouw die in de jaren 1630 een huis heeft in een kelder in de Breestraat, die actief zwarte mannen en vrouwen die in de stad komen opzoekt en opvangt in haar huis. Kortom iemand die actief en tamelijk succesvol een gemeenschap weet op te bouwen.
Bovenstaande is deel van een spreektekst van de Keti Koti Talk over twee zwarte vrouwen in Amsterdam in de zeventiende eeuw, uitgesproken op 1 juli 2018 in het Oosterpark.
Deze maand verschijnt mijn artikel over de zwarte gemeenschap - waar Francesca een centrale rol in speelde - open access in TSEG/ Low Countries Journal of Social and Economic History.
Wie in 1656 in de Jodenbreestraat kwam, liep mensen tegen het lijf van over de wereld. Ze trokken de aandacht, zeker de mensen van Afrikaanse afkomst die in die buurt woonden. Het moet voor Rembrandt en zijn collega’s als Govert Flinck een inspirerende omgeving geweest zijn. Hij maakte dankbaar gebruik van deze zwarte Amsterdammers als model voor etsen, tekeningen en schilderijen.
Meer weten? Op 20 januari ga ik met theatermaker en curator Jörgen Tjon A Fong in gesprek over Rembrandt en zijn zwarte buren. 15 uur in het Stadsarchief Amsterdam, toegang is gratis.