This short piece is part of the new multimediatour in the Mauritshuis Museum and online (English and Dutch).
The Amsterdam elite of the seventeenth century were keen to have their portraits painted by the great masters of the day. This young girl was painted in 1640 by Govert Flinck, Rembrandt’s best pupil. The toddler, who’s adorned with gold, stands next to her high chair. Lying on the tray is some white sugar, still a luxury item in the mid-seventeenth century.
Did the child’s parents want to show that they were so wealthy they could give their child sugar as a treat? Or does it have a deeper significance? Does it possibly symbolise that her parents were involved in the sugar trade, like many Dutch people who were directly and indirectly involved in the trade and production of sugar at that time?
I don’t know. What I do know is that hiding behind that white sugar on the tray is a history of slavery and exploitation. It was the cultivation of sugar that had drawn the Dutch to Brazil. Thanks to the capture of the rich Brazilian province of Pernambuco, the Amsterdam sugar industry flourished in 1640. Every year, dozens of ships left the Dutch Republic to collect sugar from there.
Some of these ships sailed to Brazil via the west coast of Africa, where people were traded. Men, women and children were placed in the hold and transported to Brazil. After the gruelling journey, they were set to work on the plantations and in the sugar mills.
In the meantime, dozens of refineries appeared in Amsterdam where the sugar cane sap was refined into fine, white sugar, for this little girl to enjoy as a sweet.
In het kader van de Maand van de Geschiedenis verschenen in: GESCHIEDENIS MAGAZINE • nr 7 OKTOBER 2020
Wanneer de eerste personen van Afrikaanse afkomst zich in Amsterdam
vestigden, is moeilijk vast te stellen. Wel bestaan er documenten die hun
aanwezigheid bewijzen vanaf de late zestiende eeuw: in januari 1593 trouwde in
de Oude Kerk Bastiaen Pietersz van ‘Maniconge in Afryken’ met de Amsterdamse weduwe
Trijn Pieters. In de bronnen wordt hij ook wel ‘moriaan’ genoemd. Bastiaan was
verversgezel en werkte dus in de lakenindustrie. In 1594 kreeg hij een dochter,
Madelen, die werd gedoopt in de Nieuwe Kerk op de Dam, misschien wel het eerste
in Amsterdam geboren Afro-Europese meisje. Bastiaen Pietersz was vrijwel zeker
een vrije zwarte man afkomstig uit het koninkrijk Congo. In 1602 woonde hij nog
altijd met zijn dochtertje in Amsterdam. In 1603 trouwde Abdon de Kuyper van het
Afrikaanse eiland Sao Tomé in Amsterdam en legde bovendien de poortereed af;
hij werd dus burger van de stad; dit is tot nu toe de enige poortereed van een
zwarte migrant die is teruggevonden in Amsterdam.
Begraafboeken van Beth Haim
Deze twee mannen waren vrij, maar begin 17de eeuw kwamen ook steeds vaker onvrije zwarte bedienden naar de stad, vooral met Sefardische families uit Spanje en Portugal die op de vlucht voor geloofsvervolging naar de Republiek trokken. In de Algarve en Lissabon leefden toen duizenden mensen van Afrikaanse afkomst, zowel in vrijheid als in slavernij. Op de in 1614 gestichte Joodse begraafplaats Beth Haim in Ouderkerk aan de Amstel werd zelfs een aparte plek aangewezen als begraafplaats voor escravos (slaven), criados (bedienden) en moças (dienstmeisjes) die wel Joods, maar etnisch niet Portugees waren.
In de 17de-eeuwse begraafboeken van Beth Haim zijn verschillende mensen van Afrikaanse afkomst te vinden. De term ‘slaaf’ werd slechts enkele keren gebruikt: ‘Op 28 [september 1617] werd een slavin van Abraham Aboaf begraven, achter de slavin van David Netto’. Later spreekt men van ‘negros’ of ‘mulatos’. Andere Joden van kleur werden in een reguliere afdeling ter aarde besteld. In dezelfde periode namen soms scheepskapiteinszwarte bedienden mee en werden ook de eerste schilderijen met zwarte bedienden geschilderd in Amsterdam. Zo ‘schonk’ de latere admiraal Jan van Galen Maria zijn vrouw een ‘morin’ genaamd Maria. Jan Pick van Angola diende in het huis van scheepskapitein Laurens Rasieres. Hij werd na Rasieres overlijden vrijgemaakt door diens weduwe Alleta Houtums. Dit terwijl de regels in Amsterdam eigenlijk anders luidden: formeel was slavernij er niet toegestaan. De boeken met ‘Keuren en Costumen’ (regels en gebruiken) van Amsterdam bevatten tenminste vanaf de jaren 1640 een bepaling over dit onderwerp; waarschijnlijk was dit door een toename van het aantal zwarte bedienden in de stad actueel geworden. Het artikel ‘Van den Staet ende conditie van persoonen’ stelt duidelijk: ‘Binnen der Stadt van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene Slaven.’ Het tweede artikel bepaalt dat wie tegen ‘haeren danck’ in slavernij werd gehouden, zich tot het gerechtshof kon wenden om de vrijheid te verkrijgen. Dit vroeg echter wel wat: je moest op de hoogte zijn van de wetgeving maar ook de mogelijkheid hebben om het huis te verlaten en een proces te beginnen. En als het dan gelukt was moest je ook ergens terecht kunnen voor onderdak en werk.
In de praktijk blijkt in de 17de eeuw wel degelijk een groeiend aantal onvrije zwarte mensen in de stad geleefd te hebben, maar ook waren sommigen goed op de hoogte van de Amsterdamse wetten. Zo greep Juliana, die in 1656 uit Brazilië was meegenomen door suikerhandelaar Eliau de Burgos, deze kans aan om haar vrijheid te verkrijgen. We weten dat omdat de ontstemde De Burgos een verklaring opstelde met het oogmerk haar terug te krijgen. Er staat in dat hij van plan was te vertrekken naar de plantagekolonie Barbados en Juliana als bediende wilde meenemen. Zij was echter door Amsterdammers op haar rechten gewezen en had besloten bij hem weg te gaan, zonder tussenkomst van de autoriteiten.
Kleine kamertjes en kelderwoningen
Het aantal vrije en onvrije zwarte mensen in Amsterdam nam na 1630 sterk toe, blijkt uit de doop- en huwelijksregisters. Na de verovering van het noordoosten van Brazilië kwamen steeds vaker vrije zwarte zeelui in dienst van de WIC in Amsterdam. Ook namen repatrianten tot slaafgemaakte bedienden mee. Zo was omstreeks 1650 een gemeenschap ontstaan van rond de honderd personen van kleur die met elkaar optrokken. Zeelieden uit Angola, Kaapverdië en Brazilië gingen relaties aan met zwarte bedienden in de stad – in theorie vrij, maar in werkelijkheid niet altijd. Tussen 1630 en 1665 werden tientallen huwelijken gesloten waarbij beide partners van Afrikaanse afkomst waren. Bij dopen, meestal in de katholieke schuilkerk het Huis Mozes aan de Jodenbreestraat, op de plek waar nu de Mozes en Aäronkerk staat, brachten zij meestal getuigen uit de eigen gemeenschap mee.
Sommige echtparen speelden hierin duidelijk een belangrijke
rol, zoals Pieter Claesz Bruijn van Brazilië en Lijsbeth Pieters van Angola. Na
hun huwelijk in 1649 traden ze regelmatig als getuige op bij dopen van
Afro-Nederlandse kinderen, onder wie Pieter, zoon van Alexander van Angola en
Lijsbeth Dames en Catharina, dochter van Louis en Esperanza Alphonse.
We weten dat individuele zwarte zeelui vaak hun intrek namen
bij dezelfde pensionhoudster of beddenverhuurster als hun witte collega’s. Een
van hen, Anthoine Zanderts uit Angola, trouwde met de Duitse Agnietje
Cornelisdr. die in de volkswijk de Jordaan bedden verhuurde in een zijsteegje
in de Anjelierstraat. De meeste vrije zwarte Amsterdammers leefden net als
zoveel andere arme migranten in de stad met meerdere gezinnen in kleine
kamertjes en kelderwoningen. Of ze ook met witte families samenwoonden is niet
bekend, wel dat er verschillende zwarte gezinnen woonden in de omgeving van
Vlooienburg (het huidige Waterlooplein) en de Jodenbreestraat.
Rembrandt
Hoe keken de witte buurtgenoten aan tegen deze zwarte mensen?
Zien we tekenen van discriminatie? Bronnenmateriaal hierover uit de 17de eeuw
bestaat haast niet. Enkele snippers hebben we kunnen vinden: in oktober 1654 werd
de Afro-Braziliaan Laurentius Lier opgepakt omdat hij op straat zijn degen had
getrokken en er mee had gegooid omdat ‘eenige jongens hem na liepen’. Het zou
heel goed kunnen dat Lier werd uitgescholden vanwege zijn huidskleur, maar helemaal
zeker is het niet.
In een serie notariële verklaringen uit 1632 over een
amokpartij waarbij zwarte mannen en vrouwen betrokken waren, wordt in uiterst
negatieve termen over hen gesproken. De Portugese koopman Manuel Francisco, die
boven hen woonde, stelde “dat hij de bovengemelde swarten ende swartinnen
seer wel kent, ende vastelijck weet dat het een wilt ende stout volck is, die
veel twist ende rumoer tegen ijedereen soecken”. Een andere Portugese koopman,
noemde hen een “boos ende goddeloos volck”, en ga zo maar door. Waren
dit individuele opvattingen over een bepaalde groep mensen, of resoneren hier
ook duidelijk meer algemeen levende vooroordelen? Dat is moeilijk te beoordelen.
Een interessant voorbeeld betreft de in Brazilië geboren draaideurcrimineel David de Solis. die blijkens notariële akten een Portugees-Joodse vader en Afro-Braziliaanse moeder had. Hij was na het verlies van Nederlands-Brazilië in 1654 als klein jongetje met zijn joodse familie naar Amsterdam gekomen, waar hij zich zou ontwikkelen tot een oplichter. Zo dobbelde hij onder meer met valse stenen. Vanaf de late jaren 1660 werd hij regelmatig opgepakt en vastgezet onder het Stadhuis op de Dam. Hij komt dan ook veelvuldig voor in de confessieboeken van de schout, maar in geen van de gevallen wordt melding gemaakt van zijn (deels) Afrikaanse afkomst. Wel wordt regelmatig zijn joodse afkomst benadrukt. Wellicht had de schout meer last van antisemitische opvattingen dan van antizwart racisme.
In de Republiek gedrukte beschrijvingen van zwarte mensen na ca. 1660 laten al duidelijk stereotypes zien; zwarte mensen worden afgeschilderd als onderdanig wezens zonder eigen karakter. Alsof het besef was verdwenen dat het hier mensen met elk hun unieke persoonlijkheid betrof. De steeds negatievere beeldvorming ging hand in hand met de toename van de slavenhandel en de vestiging van plantagekoloniën in het noordoosten van Zuid-Amerika, met Suriname als de belangrijkste. Vlak voordat dit gebeurde, zijn echter enkele prachtige portretten van zwarte Amsterdammers gemaakt waarop ze zichzelf zijn, geen stereotype. Met zijn leerlingen schilderde Rembrandt in zijn studio aan de Jodenbreestraat namelijk naar het leven: de modellen liepen er over straat en woonden om de hoek.