Ongehuwde dienstbode bekeerde zich tot het Jodendom
In 1713 tekenen notaris Johannes Vilekens en de Amsterdamse schout het verhaal op van Hester Kelder uit Den Haag, net bevallen van een zoon. Ze had zich bekeerd tot het jodendom, maar de schout twijfelde aan haar motieven.
Amsterdam kent vanaf de 17de eeuw een grote en hechte joodse gemeente. Niet iedereen blijft het joodse geloof echter trouw: wie de archieven van de Hervormde Kerk erop naslaat, ziet dat bekeringen tot het christendom geregeld voorkomen, iets wat de autoriteiten niet onwelgevallig was. Andersom gebeurde ook, maar veel minder: het was joodse Amsterdammers verboden om christenen actief te bekeren.
Hester Kelder, een ongehuwde dienstmeid die was bevallen van een zoontje, was katholiek gedoopt, maar had zich tot het jodendom bekeerd. Notaris Johannes van Vilekens, die praktijk hield in de Sint Antoniesbreestraat, tekende op 30 juni 1713 met de schout haar verhaal op, waarna ze vervolgens in de ‘boeien’, de cellen onder het stadhuis op de Dam, werd opgesloten om daar verder te worden verhoord. Door die verhoren en andere notariële akten kunnen we het leven van deze bekeerlinge tot aan haar arrestatie enigszins reconstrueren.
Niet tot inkeer
Begin juni 1713 zijn Hesters zuster Lijsbeth en haar moeder Maria Jans naar Amsterdam gereisd om een verklaring over de bekering van Hester vast te leggen, waarschijnlijk in een poging strafvervolging te voorkomen. Hester heeft in Den Haag eerst bij Mozes Antunes en later bij Joseph Capadoce gewerkt. Ze was van katholieken huize, zo blijkt uit de verklaring, en gedoopt met de naam Maria, maar ze blijkt enige jaren voor het verhoor te zijn overgegaan op het jodendom en de naam Hester te hebben aangenomen. Pogingen om haar tot inkeer te brengen, bleken vruchteloos; Hester zou gezegd hebben ‘dat sij begeerde joods te worden ende dat haer niemant daer van konde afraeden’.
Zus Lijsbeth heeft gehoord hoe de bekering was gegaan: ‘dat wanneer sij het joodsche geloof aannam, sij in een badt is gebaat volgens het gebruijk van die natie.’ Uit het verhoor van de schout blijkt verder dat Hester niet voor de eerste keer een kind heeft gekregen. Tien jaar eerder, zo vertelt ze, is zij bevallen van een kind dat na korte tijd was gestorven, doordat ‘de min het zelve slaapkruit heeft in gegeven’.
De vader van dat kind zou Salomon Verst zijn geweest, de knecht in het huis van haar werkgever Joseph Capadoce. Enkele jaren later, rond 1707, is Hester naar Amsterdam vertrokken om als min te werken in het huis van Isacq da Rocha op de Nieuwe Herengracht.
Besnijdenis
In 1713 was zij dus opnieuw ongehuwd zwanger. Van wie precies leek Hester geheim te willen houden. Ze heeft het over een joodse man genaamd Joseph, wiens achternaam ze zegt niet te kennen. Bovendien heeft ze geen idee waar hij op dat moment is.
De schout gelooft er niets van. Hij denkt dat Isacq da Rocha de vader is. Is hij het niet die haar naar de vroedvrouw heeft gebracht? Hester ontkent. Wel vertelt ze dat zij op 24 mei inderdaad bij die vroedvrouw, de echtgenote van Eliezer Asser, is bevallen van een jongetje. Ze is die dag, toen de weeën waren begonnen (‘met de arbeyd op het lijf’), zelf uit het huis van Da Rocha naar dat van Asser gegaan.
Twee of drie dagen later is Da Rocha met de gebroeders Bueno op bezoek gekomen. Heeft Da Rocha toen bepaald dat het kind op de achtste dag besneden zou worden? Nee, zegt Hester: dat heeft zij zelf gedaan. De schout is kennelijk goed geïnformeerd, want hij vraagt – retorisch – of de mensen in het huis van Asser Da Rocha bij zijn bezoek niet geluk hebben gewenst ‘met zijn jong geboren zoon’? Hester ‘segt sulks niet gehoord te hebben.’
Als het kind op de achtste dag besneden zal worden, proberen de autoriteiten dat tegen te houden. Hester wordt aangezegd dat zij het huis niet mag verlaten. Isacq Da Rocha zou daarna samen met zijn broer en de twee broers Bueno toch hebben geprobeerd het kind mee te nemen voor een besnijdenis.
In het besnijdenisboek van David de Abraham Bueno de Mesquita, dat zich in het Archief van de Portugees Israëlische Gemeente in het Stadsarchief bevindt, wordt op 1 Ab (24 juli) 1713 vermelding gemaakt van de besnijdenis van Daniel een zoon van Ester. Een achternaam wordt niet genoemd, maar dit is ongetwijfeld de zoon van Hester Kelder geweest.
Uit vrije wil
Over haar bekering tot het jodendom is Hester zeer stellig. Op de vraag wie haar bij het verzaken van haar geloof ‘geraden en verleid’ heeft, antwoordt ze: niemand. Ze heeft dat ‘uit haar vrije wil gedaan’. Nadat zij binnen de Portugees-joodse gemeenschap te kennen heeft gegeven dat ze joods wilde worden, werd ze bij een vrouw en drie mannen gebracht: het echtpaar Jacob de Moseh Pereira en Abigael Machado, dokter Borges en ene Machado – misschien Jacob Hiskia Machado.
Jacob Pereira is in 1706 met Abigael getrouwd; hij woonde toen op de Anthoniesbreestraat en Abigael kwam net als Hester uit Den Haag, zij moet ongeveer in dezelfde tijd als Hester in Amsterdam terecht zijn gekomen. Het is Abigael, bij wie Hester het rituele bad had ondergaan.
In 1713 blijkt Hester dus nog altijd overtuigd van haar keuze. Als de schout vraagt of ze geen wroeging voelt, omdat zij ‘op godlooze wijze’ de christelijke religie heeft verzaakt en ‘soo ligtvaardig de joodse religie heeft aangenomen’, antwoordt ze ‘dat zij, in de paapse religie opgevoet sijnde, in de afgoden niet langer wilde geloven’.
En op de vraag of ze zich niet eigenlijk bekeerd heeft, omdat ze ‘in haar ontugtig en hoerig leven’ door de Joden beter ‘onderhouden’ zou worden, zegt ze stellig ‘neen’. Op 12 juli 1713 wordt Hester voor zes jaar uit de stad verbannen. Wat er van haar en haar zoontje geworden is, is niet bekend. Het is waarschijnlijk dat ze naar Den Haag zijn teruggekeerd.
Versies van dit artikel verschenen in Ons Amsterdam en Het Parool. Met dank aan Ton Tielen die mij de scan uit het besnijdenisboek van David de Abraham Bueno de Mesquita stuurde.