De eerste zwarte Amsterdammers

In het kader van de Maand van de Geschiedenis verschenen in: GESCHIEDENIS MAGAZINE • nr 7 OKTOBER 2020

Wanneer de eerste personen van Afrikaanse afkomst zich in Amsterdam vestigden, is moeilijk vast te stellen. Wel bestaan er documenten die hun aanwezigheid bewijzen vanaf de late zestiende eeuw: in januari 1593 trouwde in de Oude Kerk Bastiaen Pietersz van ‘Maniconge in Afryken’ met de Amsterdamse weduwe Trijn Pieters. In de bronnen wordt hij ook wel ‘moriaan’ genoemd. Bastiaan was verversgezel en werkte dus in de lakenindustrie. In 1594 kreeg hij een dochter, Madelen, die werd gedoopt in de Nieuwe Kerk op de Dam, misschien wel het eerste in Amsterdam geboren Afro-Europese meisje. Bastiaen Pietersz was vrijwel zeker een vrije zwarte man afkomstig uit het koninkrijk Congo. In 1602 woonde hij nog altijd met zijn dochtertje in Amsterdam. In 1603 trouwde Abdon de Kuyper van het Afrikaanse eiland Sao Tomé in Amsterdam en legde bovendien de poortereed af; hij werd dus burger van de stad; dit is tot nu toe de enige poortereed van een zwarte migrant die is teruggevonden in Amsterdam.

Begraafboeken van Beth Haim

Deze twee mannen waren vrij, maar begin 17de eeuw kwamen ook steeds vaker onvrije zwarte bedienden naar de stad, vooral met Sefardische families uit Spanje en Portugal die op de vlucht voor geloofsvervolging naar de Republiek trokken. In de Algarve en Lissabon leefden toen duizenden mensen van Afrikaanse afkomst, zowel in vrijheid als in slavernij. Op de in 1614 gestichte Joodse begraafplaats Beth Haim in Ouderkerk aan de Amstel werd zelfs een aparte plek aangewezen als begraafplaats voor escravos (slaven), criados (bedienden) en moças (dienstmeisjes) die wel Joods, maar etnisch niet Portugees waren.

Ca. 1530, een geketende Afrikaan aan het werk, ergens in Castilië (uit het Trachtenbuch van Christoph Weiditz, collectie Germanisches Nationalmuseum Neurenberg).

In de 17de-eeuwse begraafboeken van Beth Haim zijn verschillende mensen van Afrikaanse afkomst te vinden. De term ‘slaaf’ werd slechts enkele keren gebruikt: ‘Op 28 [september 1617] werd een slavin van Abraham Aboaf begraven, achter de slavin van David Netto’. Later spreekt men van ‘negros’ of ‘mulatos’. Andere Joden van kleur werden in een reguliere afdeling ter aarde besteld. In dezelfde periode namen soms scheepskapiteinszwarte bedienden mee en werden ook de eerste schilderijen met zwarte bedienden geschilderd in Amsterdam. Zo ‘schonk’ de latere admiraal Jan van Galen Maria zijn vrouw een ‘morin’ genaamd Maria. Jan Pick van Angola diende in het huis van scheepskapitein Laurens Rasieres. Hij werd na Rasieres overlijden vrijgemaakt door diens weduwe Alleta Houtums. Dit terwijl de regels in Amsterdam eigenlijk anders luidden: formeel was slavernij er niet toegestaan. De boeken met ‘Keuren en Costumen’ (regels en gebruiken) van Amsterdam bevatten tenminste vanaf de jaren 1640 een bepaling over dit onderwerp; waarschijnlijk was dit door een toename van het aantal zwarte bedienden in de stad actueel geworden. Het artikel ‘Van den Staet ende conditie van persoonen’ stelt duidelijk: ‘Binnen der Stadt van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene Slaven.’ Het tweede artikel bepaalt dat wie tegen ‘haeren danck’ in slavernij werd gehouden, zich tot het gerechtshof kon wenden om de vrijheid te verkrijgen. Dit vroeg echter wel wat: je moest op de hoogte zijn van de wetgeving maar ook de mogelijkheid hebben om het huis te verlaten en een proces te beginnen. En als het dan gelukt was moest je ook ergens terecht kunnen voor onderdak en werk.

De zwarte bediende van deze anonieme Amsterdamse familie is naar het leven geschilderd (ca.1631 door Willem Duyster, Rijksmuseum Amsterdam).

In de praktijk blijkt in de 17de eeuw wel degelijk een groeiend aantal onvrije zwarte mensen in de stad geleefd te hebben, maar ook waren sommigen goed op de hoogte van de Amsterdamse wetten. Zo greep Juliana, die in 1656 uit Brazilië was meegenomen door suikerhandelaar Eliau de Burgos, deze kans aan om haar vrijheid te verkrijgen. We weten dat omdat de ontstemde De Burgos een verklaring opstelde met het oogmerk haar terug te krijgen. Er staat in dat hij van plan was te vertrekken naar de plantagekolonie Barbados en Juliana als bediende wilde meenemen. Zij was echter door Amsterdammers op haar rechten gewezen en had besloten bij hem weg te gaan, zonder tussenkomst van de autoriteiten.

Dit is het enig bekende portret van een zwarte man in de vroege Europese schilderkunst (door Jan Jansz Mostaert ca. 1525 gemaakt in Brussel). Misschien betreft het Christophle le More, een zwarte boogschutter in dienst van Karel V. Het Maria-insigne op de muts herinnert aan een pelgrimstocht naar Halle (Brabant), een favoriet pelgrimsoord van het Brusselse hof (Rijksmuseum Amsterdam).

Kleine kamertjes en kelderwoningen

Het aantal vrije en onvrije zwarte mensen in Amsterdam nam na 1630 sterk toe, blijkt uit de doop- en huwelijksregisters. Na de verovering van het noordoosten van Brazilië kwamen steeds vaker vrije zwarte zeelui in dienst van de WIC in Amsterdam. Ook namen repatrianten tot slaafgemaakte bedienden mee. Zo was omstreeks 1650 een gemeenschap ontstaan van rond de honderd personen van kleur die met elkaar optrokken. Zeelieden uit Angola, Kaapverdië en Brazilië gingen relaties aan met zwarte bedienden in de stad – in theorie vrij, maar in werkelijkheid niet altijd. Tussen 1630 en 1665 werden tientallen huwelijken gesloten waarbij beide partners van Afrikaanse afkomst waren. Bij dopen, meestal in de katholieke schuilkerk het Huis Mozes aan de Jodenbreestraat, op de plek waar nu de Mozes en Aäronkerk staat, brachten zij meestal getuigen uit de eigen gemeenschap mee.

Serie portretten door Wenzel Hollar, 1645. Hollar werkte toen in Antwerpen, en was eerder ook actief in Amsterdam. (Rijksmuseum Amsterdam)

Sommige echtparen speelden hierin duidelijk een belangrijke rol, zoals Pieter Claesz Bruijn van Brazilië en Lijsbeth Pieters van Angola. Na hun huwelijk in 1649 traden ze regelmatig als getuige op bij dopen van Afro-Nederlandse kinderen, onder wie Pieter, zoon van Alexander van Angola en Lijsbeth Dames en Catharina, dochter van Louis en Esperanza Alphonse.

We weten dat individuele zwarte zeelui vaak hun intrek namen bij dezelfde pensionhoudster of beddenverhuurster als hun witte collega’s. Een van hen, Anthoine Zanderts uit Angola, trouwde met de Duitse Agnietje Cornelisdr. die in de volkswijk de Jordaan bedden verhuurde in een zijsteegje in de Anjelierstraat. De meeste vrije zwarte Amsterdammers leefden net als zoveel andere arme migranten in de stad met meerdere gezinnen in kleine kamertjes en kelderwoningen. Of ze ook met witte families samenwoonden is niet bekend, wel dat er verschillende zwarte gezinnen woonden in de omgeving van Vlooienburg (het huidige Waterlooplein) en de Jodenbreestraat.

Rembrandt

Hoe keken de witte buurtgenoten aan tegen deze zwarte mensen? Zien we tekenen van discriminatie? Bronnenmateriaal hierover uit de 17de eeuw bestaat haast niet. Enkele snippers hebben we kunnen vinden: in oktober 1654 werd de Afro-Braziliaan Laurentius Lier opgepakt omdat hij op straat zijn degen had getrokken en er mee had gegooid omdat ‘eenige jongens hem na liepen’. Het zou heel goed kunnen dat Lier werd uitgescholden vanwege zijn huidskleur, maar helemaal zeker is het niet.

In een serie notariële verklaringen uit 1632 over een amokpartij waarbij zwarte mannen en vrouwen betrokken waren, wordt in uiterst negatieve termen over hen gesproken. De Portugese koopman Manuel Francisco, die boven hen woonde, stelde “dat hij de bovengemelde swarten ende swartinnen seer wel kent, ende vastelijck weet dat het een wilt ende stout volck is, die veel twist ende rumoer tegen ijedereen soecken”. Een andere Portugese koopman, noemde hen een “boos ende goddeloos volck”, en ga zo maar door. Waren dit individuele opvattingen over een bepaalde groep mensen, of resoneren hier ook duidelijk meer algemeen levende vooroordelen? Dat is moeilijk te beoordelen.

Een interessant voorbeeld betreft de in Brazilië geboren draaideurcrimineel David de Solis. die blijkens notariële akten een Portugees-Joodse vader en Afro-Braziliaanse moeder had. Hij was na het verlies van Nederlands-Brazilië in 1654 als klein jongetje met zijn joodse familie naar Amsterdam gekomen, waar hij zich zou ontwikkelen tot een oplichter. Zo dobbelde hij onder meer met valse stenen. Vanaf de late jaren 1660 werd hij regelmatig opgepakt en vastgezet onder het Stadhuis op de Dam. Hij komt dan ook veelvuldig voor in de confessieboeken van de schout, maar in geen van de gevallen wordt melding gemaakt van zijn (deels) Afrikaanse afkomst. Wel wordt regelmatig zijn joodse afkomst benadrukt. Wellicht had de schout meer last van antisemitische opvattingen dan van antizwart racisme.

Gerrit Dou, circa 1635 (Hannover, Niedersächsisches Landesmuseum)

In de Republiek gedrukte beschrijvingen van zwarte mensen na ca. 1660 laten al duidelijk stereotypes zien; zwarte mensen worden afgeschilderd als onderdanig wezens zonder eigen karakter. Alsof het besef was verdwenen dat het hier mensen met elk hun unieke persoonlijkheid betrof. De steeds negatievere beeldvorming ging hand in hand met de toename van de slavenhandel en de vestiging van plantagekoloniën in het noordoosten van Zuid-Amerika, met Suriname als de belangrijkste. Vlak voordat dit gebeurde, zijn echter enkele prachtige portretten van zwarte Amsterdammers gemaakt waarop ze zichzelf zijn, geen stereotype. Met zijn leerlingen schilderde Rembrandt in zijn studio aan de Jodenbreestraat namelijk naar het leven: de modellen liepen er over straat en woonden om de hoek.

Mark Ponte

Twee slaafgemaakte Afro-Surinamers op koloniaal familieportret

Mark Ponte

Wie beeldmateriaal over de Surinaamse slavernij zoekt komt al snel uit bij de canonieke gravures uit Stedman of de litho’s van Benoit. Foto’s van mensen die in Suriname in slavernij leven zijn zeer schaars. In de film Amsterdam, Sporen van Suiker van Ida Does waren enkele van dit soort foto’s te zien. En natuurlijk zijn er de foto’s uit 1883 in het boek van Bonaparte met onder andere de voormalige slaafgemaakte Jacqueline Ricket en Syntax Bosselman. Jacqueline Ricket werd in slavernij geboren op plantage Paradise, maar was 3 jaar oud en nog ‘spelend’ bij de emancipatie in 1863.


Familie Bosch Reitz met slaafgemaakte bedienden, Paramaribo 1860 (RKD)

Struinend door de Beeldbank van het RKD stuitte ik enkele jaren geleden op het ‘Portret van Guillaume Jacques Abraham Bosch Reitz (1825-1886) en zijn gezin’. Een bijzondere daguerreotypie uit 1860 van de familie Bosch Reitz in Paramaribo, drie jaar voor de afschaffing van slavernij dus.

Op de foto zien we een typisch tafereel uit de Surinaamse slaventijd. Een witte baby op schoot bij een zwarte slaafgemaakte vrouw met blote voeten. Het was slaafgemaakten niet toegestaan om schoenen te dragen. Links staat een kind van een jaar of acht. De rijke koloniale familie, heeft de zorg en opvoeding van de baby uitbesteed aan slaaf gemaakte vrouwen. Het slaafgemaakte kind links (de ‘futuboi’), staat ieder moment klaar staat om een klusje uit te voeren. De foto werd genomen in het hun prachtige houten huis aan de Waterkant 36 te Paramaribo.

Op de hoek Waterkant 36 (Collectie Surinaams Museum)

RKD beschrijft de foto als volgt: “Groep in grote kamer. Mevrouw Inniss zittend op grote stoel, waar Guillaume en Josephine achter staan. Guillaume heeft zijn arm om de schouders van zijn vrouw geslagen. Vooraan zit een vrouw met hoofddoek op de grond, met de baby op haar benen. Links staat een kind (bediende?).”

Wie zijn deze mensen? Op de foto staan de Breukelen geboren Guillaume Bosch Reitz (1825­1880) met zijn vrouw Josephine Gibson Austin (1842-­1917) uit Brits-Guyana. Ook Bosch Reitz’ schoonmoeder, Melicent Inniss geboren op het Engels Caribische eiland Barbados, staat op de foto. De baby is Gertrude Elisabeth Sophie Bosch Reitz, geboren in januari 1860. Maar wie zijn de slaafgemaakten op de foto?

Kunnen we deze anonieme mensen die op dat moment in slavernij leefden identificeren? Dat is natuurlijk erg lastig met zekerheid te zeggen. Wel kan je aan de hand van de emancipatieregisters van 1863 en de recent ontsloten slavenregisters een poging wagen.

Toen in 1863 de slavernij in Suriname werd afgeschaft verbleven er vijftien slaafgemaakten bij Guillaume Bosch Reitz. Zij waren afkomstig van verschillende plantages die de familie in handen had. De vrijgemaakten in 1863 waren Julius Babbel (14), Frederika Ellik (45), Andresa Ellik (20), Adriana Falkenstein (80), Jacobus Faré (21), Cornelia Geerberg (60), Juliana Geerberg (16), Adriana Geerberg 5, Clara Giskus (65), Betje Kemnaad (64), Maria Lupson (31), Robert Lupson (15), Frederica Lupson (13), Donderdag Stierbosch (27), Johanneke Betsie (62).

Nou kan er in drie jaar natuurlijk het een en ander veranderd zijn in huize Bosch Reitz, maar het lijkt waarschijnlijk dat deze twee slaafgemaakten ook in 1863 nog bij Bosch Reitz werkten. Zeker de vrouw die voor de kinderen zorgde.

Alleerst het kind dat links staat. Gezien de leeftijden zijn hiervoor eigenlijk maar twee kandidaten, de elfjarige jongen Julius Babbel of het tienjarige meisje Frederica Lupson. De leeftijd van de vrouw die de baby verzorgde, is lastiger te schatten, maar ze lijkt geen zestigplusser en ook geen 18 meer. Ook voor de zittende vrouw zijn er daarom twee kandidaten. Maria Lupson, op dat moment ongeveer 28 jaar oud, en Frederika Ellik die dan 42 zou zijn. Afgaande op de foto lijkt Maria de meest logische kandidaat. Volgens de Surinaamse slavenregisters was Frederica de dochter van Maria. Alles bij elkaar lijkt het mij dan ook zeer waarschijnlijk dat moeder en dochter Maria en Frederica, die in 1863 de achternaam Lupson kregen, hier op de foto staan.


Frederica Lupson (waarschijnlijk), Paramaribo 1860

Maria Lupson (waarschijnlijk), Paramaribo 1860.

Maria en Frederica waren afkomstig van plantage Houttuin. Zij waren tot 1863 in bezit van de Amsterdamse Geertruida Elisabeth Kuvel, echtgenote van Gijsbert Christiaan Bosch Reitz. Alleen al voor plantage Houttuin ontving Kuvel 70.800 gulden compensatie voor het vrijmaken van de slaafgemaakten op 1 juli 1863. Geertruida Elisabeth Kuvel woonde toen de foto gemaakt werd op  Keizersgracht 429 in Amsterdam.

Keizersgracht 429 (dubbelpand rechts)

Maria trouwde op 18 februari 1870 met Charles Lorijntzen. Het huwelijk werd aangekondigd in de Surinaamse kranten. Toevalligerwijs (?) werd in diezelfde krant melding gemaakt van de geboorte van een zoon van Guillaume Bosch Reitz. Maria is overleden op 25 februari 1881. Frederica ben ik nog niet tegen gekomen in latere bronnen.

Mark Ponte

Zabynaja – a play

On 2 March 1648, the première performance of the theater play Zabynaja took place in the Stadsschouwburg (City Theatre) on the Amsterdamse Keizersgracht. Zabynaja is a black woman, referred to in the play as both a moris and a swartin. She is enslaved by a the Portuguese nobleman called Claudio. The play was translated from Spanish by the alderman Gerard Pietersz Schaep and adapted by the author Jan Zoet. Aside from Bredero’s Moortje, it was probably the only play with a black woman in the title role.

Engravure of the Playhouse Van Campen in 1658 by Salomon Savery

Spanish theatre was very popular in Amsterdam. Gerard Schaep made the striking choice not only to translate the names, but also to move the place of the action from Spain to Amsterdam, more specifically to the island of Vlooienburg, near Jodenbreestraat. That was surely no coincidence, as Vlooienburg was home to many Spanish and Portuguese Jews, some of whom had black servants in their households. Apparently, this was a recognizable image to Amsterdam theatre public in the mid-seventeenth century.

Image
Vlooienburg (5)

The play also refers to Rembrandt, who lived in the same area. Two men – Claudio and Pedro de Burgos – are trying to seduce Dorothea, who is married to Bonifacio. But neither one has yet succeeded. When Zabynaja sees what her ‘master’ is up to, she devises a trick.

Jan Zoet - Zabynaja - 1648

Dorothea is a buyer of gold and silver thread. Using money from Claudio, Zabynaja pretends that she has been sent by a Spanish noblewoman and that she is an artist who embroiders with such skill that she ‘overshadows the paintings of Rembrandt himself with her needle, which serves as a brush with which she paints in gold. The lady [Dorothea] is thereby so ‘inflamed’ that she would like an opportunity to speak to her about art’.

The trick works; Zabynaja persuades Dorothea to come first to a party at Claudio’s house and then, with sweet wine and flattering words, to Claudio’s bedchamber – where the two of them are caught and arrested on the charge of adultery. Zabynaja is ultimately able to buy Dorothea’s freedom with Claudio’s money, and Claudio is released because he is unmarried.

The theatre’s accounts show that the play was performed only three times, on 2, 5, and 9 March 1648. The role of Zabynaja was probably played by a man in the theatre’s regular, all-white ensemble. But the accounts show that not only white people performed in the city theatre that year; On 30 July 1648, five guilders was paid to a black woman singer: ‘to a Moorish girl for singing 20 times

Mark Ponte

Francesca, free black woman in Amsterdam, Easter 1632

At the time when Rembrandt settled on Jodenbreestraat (7), dozens of people of African descent lived in the area. An important neighbor was Francisca, who lived with several black men, women and children in a basement near the Leper House (2) .

Several notarial deeds regarding Francisca have been preserved. They were prompted by a fight in front of the residence of the sugar trader Manuel de Campos on Easter Sunday, 11 April 1632.

What exactly had happened before the skirmish isnot clear from the documents, but on Easter Sunday a group of five black women and two black men went to the house of De Campos. Rocks were thrown and sticks were brandished, resulting in injury to De Campos’ daughter.

Image
Maps of eastern part of Amsterdam (south up), 16

Two days later, Tuesday, 13 April, De Campos had several witnesses to the incident testify before a notary public. The various statements give detailed information about Francesca’s life as seen through the eyes of her neighbors. We learn that she was living with different black men, women and children in a cellar dwelling. Francisca clearly played a pivotal role in the formation of the black community at that time. According to one of the witnesses, Francisca would ‘receive in her house all the black men who come to this city and pair them off with black women.’

Image
Rembrandt, Study of a Standing African Woman, c. 1642. Present location unknown (Montreux, E.J. Reynolds Collection, until 1932).

The names of several of the inhabitants in her cellar are mentioned, including the women Hester and Dina and a man, Franscisco. Naturally, the statements were intended to discredit Francesca and her company, yet they also show us  an interesting picture of a free black woman in the 1630s, who successfully built up a community.

Mark Ponte

Mixed marriages in Amsterdam

Mixed marriages have been part of European cultures for centuries. Here you’ll find some examples first published in a Twitter thread (december 2019).

In 1593 Bastiaen Pieters from the kingdom of Manicongo in Africa maried the widow Trijn Pieters from Amsterdam.

Image

On the 5th of january 1658 Agnietje Cornelis from Lippstadt (Germany) and Anthoine Zanderts from Angola went to city hall Hall (now the Royal Palace) to registered their marriage in Amsterdam.

Image

In 1761 Augustinus Schut from Ceylon (Sri Lanka) married Aaltje Veld from Amsterdam. In 1752 he was baptized together with the Surinamese Johannes van West and Maria Magdalena in De Nieuwe Kerk at Damsquare.

Image
Image

In 1806 Willemina Balk married Justus Gerardus Swaving in Amsterdam. Willemina was the daughter of a planter in Berbice (Guyana) and a free black woman. In the drawing she prepares a West-Indian meal for painter Christiaan Andriessen.
Image

In 1824 Johannes Charles married Elisabeth van Eijbergen in Rotterdam. Later they moved to Amsterdam. Charles was born in Ghana, sold in to slavery in Suriname, and came as a free servant to the Netherlands.

Mark Ponte

Children of Johannes Charles and Elisabeth van Eijbergen

Lea van Bali (ca. 1668-1738)

A life in documents

Lea was born or sold in slavery in Asia, but lived almost 50 years in Amsterdam. She arrived with Jan Parvé and Ida Castelijn from Batavia (Jakarta) in Amsterdam. Most probably in 1690 when Parvé was admiral of the VOC return fleet. In 1691 Lea lived with Ida Castelijn at the Keizersgracht, probably as a servant.

On 21 december 1691 ‘Lea van Balij gewesene slavinne’ (‘former slave’) is baptized in the Westerkerk.

Image
Doopinschrijving Lea van Balij
Image
Image
Nieuwe Kerk Amsterdam

It is not clear how long Lea stayed in the house of the Parvé/Castelijn family, but 17 year later she was living in the Leidse Dwarsstraat. In 1708 she marries Nicolaas Baltus from Ambon (Maluku Islands). Lea is then about 40 years old. A month before their daughter Hester is baptized in the the ‘Nieuwe Kerk’ at Damsquare. Interesting enough the witness Esther Jans van Bantam is also from Indonesia.

Image
31 July 1708, baptism of Esther

On 17 august 1712 daughter Elisabeth is baptized in the same church, again witnessed by (H)Ester Jans.

Nicolaas Baltus died a little more then six years later, in 1719. On the 12th of January Nicolaas was buried at the Karthuizer cemetery. According to the registry the family was living in the Goudsbloemdwarstraat in the Jordaan at that moment.

Image
Image
Karthuizer cemetery, 1728

Almost a year after the dead of her first husband Lea van Bali marries Jan Davidse van den Heuvel from Amsterdam.

Image
Lea’s second marriage
Image

1728 is a sad year for Lea. In February, her second husband Jan dies and in July her daughter Hester. The family then lives in Goudsbloemstraat, between Brouwersgracht and the Eerste Bloemdwarsstraat. Jan leaves three children, probably from his first marriage.

Image

Brouwersgracht and the Eerste Bloemdwarsstraat

Ten years later, 21 march 1738, almost 50 year after her forced migration to Amsterdam, Lea passes away. She is buried at the Noorderkerkhof.

Image
Registration of the burial of Lea van Balij, 31 march 1738.
Image
Noorderkerk and cemetery

This post was first published as thread on Twitter (ook in het Nederlands)

Slapen in het secreet

Onder de brug slapen is bijna spreekwoordelijk geworden voor het leven van daklozen op straat. Beschutting zoeken tegen de elementen gebeurde vroeger natuurlijk net zo goed als nu. Onder verschillende bruggen in de stad bevonden zich openbare secreten (urinoirs), waar Amsterdammers in de 17de en 18de eeuw hun behoefte konden doen. Het moeten behoorlijk smerige plaatsen zijn geweest; niet zelden werd er zelfs een lijk uit opgehaald. Maar het waren ook plekken voor buitenstaanders in de samenleving. Bekend is dat mannen er op zoek gingen naar homoseksuele contacten. Daklozen sliepen er: mannen en vrouwen op de vlucht voor de winterkou. Soms ging het om wonderlijke types, zoals ‘Waarzegster Janneke’ en ‘Malle Kees met de bellen’.

Lees het hele verhaal op onsamsterdam.nl

Leven tussen ’t Recief en Amsterdam

Kort na haar oprichting in 1621 liet de West-Indische
Compagnie (WIC) haar oog vallen op de suikerregio’s in het
noordoosten van Brazilië. In 1624 lukte het om Salvador de
Bahia te bezetten, de Portugese hoofdstad van Brazilië.
Door gebrek aan ondersteuning moesten de Nederlanders
de stad al gauw weer opgeven, maar in 1630 slaagden ze
erin de suikerregio’s Paraiba en Pernambuco te veroveren.
Als het grootste suiker producerende gebied ter wereld, was
Pernambuco de hoofdprijs. Deze gebieden vormden de basis
voor de kolonie Nova Holanda of Nederlands-Brazilië, met als
centrum ’t Recief, het huidige Recife.

De korte tijd dat de Nederlanders het er voor het zeggen
hadden, was een tijd van ongekende diversiteit. In Recife
woonden mensen van verschillende geloven, etnische
herkomst en culturen. De WIC hield zich op grote schaal
bezig met slavenhandel en duizenden tot slaaf gemaakte
Afrikanen kwamen door Recife op weg naar de suikerplantages.
De Hollanders smeedden ook allianties met de inheemse
bevolking, de ‘Brasiliaenen’, en Recife kende de eerste
joodse gemeenschap van Amerika. Omdat de kolonie vrijwel
permanent in staat van oorlog was, waren er ook duizenden
huursoldaten: jongens en jongemannen uit heel Europa die
hun eigen talen en culturen meebrachten.

Samen met Bruno Miranda schreef ik een stuk voor het tijdschrift Monumentaal.

Een lederschildpad uit Suriname (1763)

Met de expansiedrift in Oost en West kwamen er steeds meer exotische dieren naar de stad. Amsterdammers waren in het algemeen verzot op vogels. In boedelbeschrijvingen komen regelmatig parkieten, papegaaien en kaketoes voor. In een testament uit 1647 wordt zelfs het eigendom van een “pelikaanvogel” over twee kinderen verdeeld. 

Matrozen namen vogels en apen mee als souvenir of handelswaar. Op 10 juli 1636 verschenen WIC-kapitein Pierre le Grand en een bierhandelaar bij notaris Henrick Schaef om een verklaring af te leggen op verzoek van Catharina Wiltschut, huisvrouw van collega-kapitein David Adam Wiltschut. Catharina was boos. Haar was een parkiet beloofd, “sijn[de] een indiaensche vogel, die in t spreken van woorden uit verscheijden talen wel geleert was”, maar ze werd opgezadeld met een papegaai. De parkiet was, zo vertellen de getuigen, toevertrouwd aan luitenant Johan van Oosterzee, die de meertalige vogel in Amsterdam aan Wiltschut moest afleveren, maar in Zeeland had geruild voor een papegaai.

Lang niet alle exotische dieren overleefden de lange reis over de oceaan. In april 1763 vertrok het fregat Geertruij en Elsje uit Suriname met aan boord niet alleen de gebruikelijke koffie en suiker, maar ook een “zeer groote zeeschilpad” om in Amsterdam af te leveren. Het dier overleefde de reis niet: hij overleed op 19 mei 1763. Omdat het dode dier erg begon te stinken, gooide de bemanning het in zee. Waarschijnlijk was het een lederschildpad, die van februari tot juli op de modderige stranden van Suriname eieren legt. 

Een enkele keer kwam een aap in een notariële akte terecht, zoals op 7 oktober 1786. Een drietal vrouwen uit de Jordaan legde een verklaring af over de overlast die zij hadden van Jan Straatman en zijn aap. De dames zaten enkele dagen eerder in Laurierstraat bij de Metselaarsgang aan een tafeltje met koekjes, toen Straatman met zijn aap passeerde. De man liet het beestje plotseling los, de koekjes vormden een aantrekkelijke buit en binnen een mum van tijd at de aap bijna alle koekjes op. 

Meer over dieren in notariële akten in ‘‘Een haes die op de trommel slaet’ op de website van Ons Amsterdam (op papier verschenen oktober 2019)