Onlangs werd dit prachtige portret van Joanna de Silva uit Bengalen aangekocht door het Metropolitan Museum. Joanna de Silva, zo blijkt uit een opschrift op het schilderij, verzorgde de kinderen van de Britse Luitenant Kolonel Charles Deare. Niet vaak kom je zo’n mooi portret van een (waarschijnlijk slaafgemaakte) bediende tegen. Het portret werd in 1792 geschilderd door William Wood (1769-1810).
De afgelopen jaren kwam ik in de Amsterdamse archieven meer dan twintig mannen, vrouwen en kinderen uit ‘Bengalen’ tegen, die voor korte of langere tijd in de stad verbleven in de zeventiende en achttiende eeuw. Vooral zeemannen en (slaafgemaakte) bedienden. Eén van hen was Clara, een jong meisje dat in 1771 werd begraven op het Leidse Kerkhof. Clara woonde in het Aalmoezeniersweeshuis, het armenweeshuis van Amsterdam. Waar het leven zeer hard was.
Midden in de winter van 1768 zwierf het kleine meisje moederziel alleen over straat in Amsterdam, totdat iemand haar tussen kerst en nieuwjaar naar het weeshuis bracht. Waar ze een klein deel van haar verhaal vertelde. Dit werd als volgt opgetekend in het ‘innameboek’ van het weeshuis:
Clara van Bengalen, oud 8 1/2 jaar
Sijnde als een Slaafvinne met Capt Johannes Sigismundis Hoeve omtrent een en half jaar geleden van Bengale alhier mede gebragt en is nu wederom met zijn vrouw met het schip De Vrouw Cornelia Hillegonda na Indien vertrokken en dit slavinnetje alhier gelaaten. t welk loopt swerven en niemand is die het zelve kint wil na sig neemen.”
Clara zou de rest van haar korte leven in in het weeshuis wonen. Twee jaar en drie maanden later, op 18 april 1771, werd zij begraven op het Leidse Kerkhof, nog geen 11 jaar oud.
In de zomer van 1767was Clara, als 7-jarig meisje in slavernij, meegenomen naar Amsterdam door VOC-kapitein Johannes Sigismundis Hoeve. Toen Hoeve na een halfjaar weer naar Azië vertrok, liet hij Clara aan haar lot over in de stad.
Clara was niet het enige slaafgemaakte Aziatische kind dat in een stedelijke armeninstelling terecht kwam. In de tentoonstelling ‘Amsterdammers en slavernij’ in het Stadsarchief was afgelopen zomer het verhaal te zien van een baby die naar het weeshuis werd gebracht: Hanibal van Moston, kind van twee Aziatische ouders, die door een dominee naar de Republiek werden meegenomen.
In het kader van de Maand van de Geschiedenis verschenen in: GESCHIEDENIS MAGAZINE • nr 7 OKTOBER 2020
Wanneer de eerste personen van Afrikaanse afkomst zich in Amsterdam
vestigden, is moeilijk vast te stellen. Wel bestaan er documenten die hun
aanwezigheid bewijzen vanaf de late zestiende eeuw: in januari 1593 trouwde in
de Oude Kerk Bastiaen Pietersz van ‘Maniconge in Afryken’ met de Amsterdamse weduwe
Trijn Pieters. In de bronnen wordt hij ook wel ‘moriaan’ genoemd. Bastiaan was
verversgezel en werkte dus in de lakenindustrie. In 1594 kreeg hij een dochter,
Madelen, die werd gedoopt in de Nieuwe Kerk op de Dam, misschien wel het eerste
in Amsterdam geboren Afro-Europese meisje. Bastiaen Pietersz was vrijwel zeker
een vrije zwarte man afkomstig uit het koninkrijk Congo. In 1602 woonde hij nog
altijd met zijn dochtertje in Amsterdam. In 1603 trouwde Abdon de Kuyper van het
Afrikaanse eiland Sao Tomé in Amsterdam en legde bovendien de poortereed af;
hij werd dus burger van de stad; dit is tot nu toe de enige poortereed van een
zwarte migrant die is teruggevonden in Amsterdam.
Begraafboeken van Beth Haim
Deze twee mannen waren vrij, maar begin 17de eeuw kwamen ook steeds vaker onvrije zwarte bedienden naar de stad, vooral met Sefardische families uit Spanje en Portugal die op de vlucht voor geloofsvervolging naar de Republiek trokken. In de Algarve en Lissabon leefden toen duizenden mensen van Afrikaanse afkomst, zowel in vrijheid als in slavernij. Op de in 1614 gestichte Joodse begraafplaats Beth Haim in Ouderkerk aan de Amstel werd zelfs een aparte plek aangewezen als begraafplaats voor escravos (slaven), criados (bedienden) en moças (dienstmeisjes) die wel Joods, maar etnisch niet Portugees waren.
In de 17de-eeuwse begraafboeken van Beth Haim zijn verschillende mensen van Afrikaanse afkomst te vinden. De term ‘slaaf’ werd slechts enkele keren gebruikt: ‘Op 28 [september 1617] werd een slavin van Abraham Aboaf begraven, achter de slavin van David Netto’. Later spreekt men van ‘negros’ of ‘mulatos’. Andere Joden van kleur werden in een reguliere afdeling ter aarde besteld. In dezelfde periode namen soms scheepskapiteinszwarte bedienden mee en werden ook de eerste schilderijen met zwarte bedienden geschilderd in Amsterdam. Zo ‘schonk’ de latere admiraal Jan van Galen Maria zijn vrouw een ‘morin’ genaamd Maria. Jan Pick van Angola diende in het huis van scheepskapitein Laurens Rasieres. Hij werd na Rasieres overlijden vrijgemaakt door diens weduwe Alleta Houtums. Dit terwijl de regels in Amsterdam eigenlijk anders luidden: formeel was slavernij er niet toegestaan. De boeken met ‘Keuren en Costumen’ (regels en gebruiken) van Amsterdam bevatten tenminste vanaf de jaren 1640 een bepaling over dit onderwerp; waarschijnlijk was dit door een toename van het aantal zwarte bedienden in de stad actueel geworden. Het artikel ‘Van den Staet ende conditie van persoonen’ stelt duidelijk: ‘Binnen der Stadt van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene Slaven.’ Het tweede artikel bepaalt dat wie tegen ‘haeren danck’ in slavernij werd gehouden, zich tot het gerechtshof kon wenden om de vrijheid te verkrijgen. Dit vroeg echter wel wat: je moest op de hoogte zijn van de wetgeving maar ook de mogelijkheid hebben om het huis te verlaten en een proces te beginnen. En als het dan gelukt was moest je ook ergens terecht kunnen voor onderdak en werk.
In de praktijk blijkt in de 17de eeuw wel degelijk een groeiend aantal onvrije zwarte mensen in de stad geleefd te hebben, maar ook waren sommigen goed op de hoogte van de Amsterdamse wetten. Zo greep Juliana, die in 1656 uit Brazilië was meegenomen door suikerhandelaar Eliau de Burgos, deze kans aan om haar vrijheid te verkrijgen. We weten dat omdat de ontstemde De Burgos een verklaring opstelde met het oogmerk haar terug te krijgen. Er staat in dat hij van plan was te vertrekken naar de plantagekolonie Barbados en Juliana als bediende wilde meenemen. Zij was echter door Amsterdammers op haar rechten gewezen en had besloten bij hem weg te gaan, zonder tussenkomst van de autoriteiten.
Kleine kamertjes en kelderwoningen
Het aantal vrije en onvrije zwarte mensen in Amsterdam nam na 1630 sterk toe, blijkt uit de doop- en huwelijksregisters. Na de verovering van het noordoosten van Brazilië kwamen steeds vaker vrije zwarte zeelui in dienst van de WIC in Amsterdam. Ook namen repatrianten tot slaafgemaakte bedienden mee. Zo was omstreeks 1650 een gemeenschap ontstaan van rond de honderd personen van kleur die met elkaar optrokken. Zeelieden uit Angola, Kaapverdië en Brazilië gingen relaties aan met zwarte bedienden in de stad – in theorie vrij, maar in werkelijkheid niet altijd. Tussen 1630 en 1665 werden tientallen huwelijken gesloten waarbij beide partners van Afrikaanse afkomst waren. Bij dopen, meestal in de katholieke schuilkerk het Huis Mozes aan de Jodenbreestraat, op de plek waar nu de Mozes en Aäronkerk staat, brachten zij meestal getuigen uit de eigen gemeenschap mee.
Sommige echtparen speelden hierin duidelijk een belangrijke
rol, zoals Pieter Claesz Bruijn van Brazilië en Lijsbeth Pieters van Angola. Na
hun huwelijk in 1649 traden ze regelmatig als getuige op bij dopen van
Afro-Nederlandse kinderen, onder wie Pieter, zoon van Alexander van Angola en
Lijsbeth Dames en Catharina, dochter van Louis en Esperanza Alphonse.
We weten dat individuele zwarte zeelui vaak hun intrek namen
bij dezelfde pensionhoudster of beddenverhuurster als hun witte collega’s. Een
van hen, Anthoine Zanderts uit Angola, trouwde met de Duitse Agnietje
Cornelisdr. die in de volkswijk de Jordaan bedden verhuurde in een zijsteegje
in de Anjelierstraat. De meeste vrije zwarte Amsterdammers leefden net als
zoveel andere arme migranten in de stad met meerdere gezinnen in kleine
kamertjes en kelderwoningen. Of ze ook met witte families samenwoonden is niet
bekend, wel dat er verschillende zwarte gezinnen woonden in de omgeving van
Vlooienburg (het huidige Waterlooplein) en de Jodenbreestraat.
Rembrandt
Hoe keken de witte buurtgenoten aan tegen deze zwarte mensen?
Zien we tekenen van discriminatie? Bronnenmateriaal hierover uit de 17de eeuw
bestaat haast niet. Enkele snippers hebben we kunnen vinden: in oktober 1654 werd
de Afro-Braziliaan Laurentius Lier opgepakt omdat hij op straat zijn degen had
getrokken en er mee had gegooid omdat ‘eenige jongens hem na liepen’. Het zou
heel goed kunnen dat Lier werd uitgescholden vanwege zijn huidskleur, maar helemaal
zeker is het niet.
In een serie notariële verklaringen uit 1632 over een
amokpartij waarbij zwarte mannen en vrouwen betrokken waren, wordt in uiterst
negatieve termen over hen gesproken. De Portugese koopman Manuel Francisco, die
boven hen woonde, stelde “dat hij de bovengemelde swarten ende swartinnen
seer wel kent, ende vastelijck weet dat het een wilt ende stout volck is, die
veel twist ende rumoer tegen ijedereen soecken”. Een andere Portugese koopman,
noemde hen een “boos ende goddeloos volck”, en ga zo maar door. Waren
dit individuele opvattingen over een bepaalde groep mensen, of resoneren hier
ook duidelijk meer algemeen levende vooroordelen? Dat is moeilijk te beoordelen.
Een interessant voorbeeld betreft de in Brazilië geboren draaideurcrimineel David de Solis. die blijkens notariële akten een Portugees-Joodse vader en Afro-Braziliaanse moeder had. Hij was na het verlies van Nederlands-Brazilië in 1654 als klein jongetje met zijn joodse familie naar Amsterdam gekomen, waar hij zich zou ontwikkelen tot een oplichter. Zo dobbelde hij onder meer met valse stenen. Vanaf de late jaren 1660 werd hij regelmatig opgepakt en vastgezet onder het Stadhuis op de Dam. Hij komt dan ook veelvuldig voor in de confessieboeken van de schout, maar in geen van de gevallen wordt melding gemaakt van zijn (deels) Afrikaanse afkomst. Wel wordt regelmatig zijn joodse afkomst benadrukt. Wellicht had de schout meer last van antisemitische opvattingen dan van antizwart racisme.
In de Republiek gedrukte beschrijvingen van zwarte mensen na ca. 1660 laten al duidelijk stereotypes zien; zwarte mensen worden afgeschilderd als onderdanig wezens zonder eigen karakter. Alsof het besef was verdwenen dat het hier mensen met elk hun unieke persoonlijkheid betrof. De steeds negatievere beeldvorming ging hand in hand met de toename van de slavenhandel en de vestiging van plantagekoloniën in het noordoosten van Zuid-Amerika, met Suriname als de belangrijkste. Vlak voordat dit gebeurde, zijn echter enkele prachtige portretten van zwarte Amsterdammers gemaakt waarop ze zichzelf zijn, geen stereotype. Met zijn leerlingen schilderde Rembrandt in zijn studio aan de Jodenbreestraat namelijk naar het leven: de modellen liepen er over straat en woonden om de hoek.
Wie beeldmateriaal over de Surinaamse slavernij zoekt komt al snel uit bij de canonieke gravures uit Stedman of de litho’s van Benoit. Foto’s van mensen die in Suriname in slavernij leven zijn zeer schaars. In de film Amsterdam, Sporen van Suiker van Ida Does waren enkele van dit soort foto’s te zien. En natuurlijk zijn er de foto’s uit 1883 in het boek van Bonaparte met onder andere de voormalige slaafgemaakte Jacqueline Ricket en Syntax Bosselman. Jacqueline Ricket werd in slavernij geboren op plantage Paradise, maar was 3 jaar oud en nog ‘spelend’ bij de emancipatie in 1863.
Op de foto zien we een typisch tafereel uit de Surinaamse slaventijd. Een witte baby op schoot bij een zwarte slaafgemaakte vrouw met blote voeten. Het was slaafgemaakten niet toegestaan om schoenen te dragen. Links staat een kind van een jaar of acht. De rijke koloniale familie, heeft de zorg en opvoeding van de baby uitbesteed aan slaaf gemaakte vrouwen. Het slaafgemaakte kind links (de ‘futuboi’), staat ieder moment klaar staat om een klusje uit te voeren. De foto werd genomen in het hun prachtige houten huis aan de Waterkant 36 te Paramaribo.
RKD beschrijft de foto als volgt: “Groep in grote kamer. Mevrouw Inniss zittend op grote stoel, waar Guillaume en Josephine achter staan. Guillaume heeft zijn arm om de schouders van zijn vrouw geslagen. Vooraan zit een vrouw met hoofddoek op de grond, met de baby op haar benen. Links staat een kind (bediende?).”
Wie zijn deze mensen?
Op de foto staan de Breukelen geboren Guillaume Bosch Reitz (18251880) met
zijn vrouw Josephine Gibson Austin (1842-1917) uit Brits-Guyana. Ook Bosch
Reitz’ schoonmoeder, Melicent Inniss geboren op het Engels Caribische eiland Barbados,
staat op de foto. De baby is Gertrude Elisabeth Sophie Bosch Reitz, geboren in
januari 1860. Maar wie zijn de slaafgemaakten op de foto?
Kunnen we deze anonieme mensen die op dat moment in slavernij leefden identificeren? Dat is natuurlijk erg lastig met zekerheid te zeggen. Wel kan je aan de hand van de emancipatieregisters van 1863 en de recent ontsloten slavenregisters een poging wagen.
Toen in 1863 de slavernij in Suriname werd afgeschaft verbleven er vijftien slaafgemaakten bij Guillaume Bosch Reitz. Zij waren afkomstig van verschillende plantages die de familie in handen had. De vrijgemaakten in 1863 waren Julius Babbel (14), Frederika Ellik (45), Andresa Ellik (20), Adriana Falkenstein (80), Jacobus Faré (21), Cornelia Geerberg (60), Juliana Geerberg (16), Adriana Geerberg 5, Clara Giskus (65), Betje Kemnaad (64), Maria Lupson (31), Robert Lupson (15), Frederica Lupson (13), Donderdag Stierbosch (27), Johanneke Betsie (62).
Nou kan er in drie jaar natuurlijk het een en ander veranderd zijn in huize Bosch Reitz, maar het lijkt waarschijnlijk dat deze twee slaafgemaakten ook in 1863 nog bij Bosch Reitz werkten. Zeker de vrouw die voor de kinderen zorgde.
Alleerst het kind dat links staat. Gezien de leeftijden zijn hiervoor eigenlijk maar twee kandidaten, de elfjarige jongen Julius Babbel of het tienjarige meisje Frederica Lupson. De leeftijd van de vrouw die de baby verzorgde, is lastiger te schatten, maar ze lijkt geen zestigplusser en ook geen 18 meer. Ook voor de zittende vrouw zijn er daarom twee kandidaten. Maria Lupson, op dat moment ongeveer 28 jaar oud, en Frederika Ellik die dan 42 zou zijn. Afgaande op de foto lijkt Maria de meest logische kandidaat. Volgens de Surinaamse slavenregisters was Frederica de dochter van Maria. Alles bij elkaar lijkt het mij dan ook zeer waarschijnlijk dat moeder en dochter Maria en Frederica, die in 1863 de achternaam Lupson kregen, hier op de foto staan.
Maria en Frederica waren afkomstig van plantage Houttuin. Zij waren tot 1863 in bezit van de Amsterdamse Geertruida Elisabeth Kuvel, echtgenote van Gijsbert Christiaan Bosch Reitz. Alleen al voor plantage Houttuin ontving Kuvel 70.800 gulden compensatie voor het vrijmaken van de slaafgemaakten op 1 juli 1863. Geertruida Elisabeth Kuvel woonde toen de foto gemaakt werd op Keizersgracht 429 in Amsterdam.
Maria trouwde op 18 februari 1870 met Charles Lorijntzen. Het huwelijk werd aangekondigd in de Surinaamse kranten. Toevalligerwijs (?) werd in diezelfde krant melding gemaakt van de geboorte van een zoon van Guillaume Bosch Reitz. Maria is overleden op 25 februari 1881. Frederica ben ik nog niet tegen gekomen in latere bronnen.
On 2 March 1648, the première performance of the theater play Zabynaja took place in the Stadsschouwburg (City Theatre) on the Amsterdamse Keizersgracht. Zabynaja is a black woman, referred to in the play as both a moris and a swartin. She is enslaved by a the Portuguese nobleman called Claudio. The play was translated from Spanish by the alderman Gerard Pietersz Schaep and adapted by the author Jan Zoet. Aside from Bredero’s Moortje, it was probably the only play with a black woman in the title role.
Spanish theatre was very popular in Amsterdam. Gerard Schaep made the striking choice not only to translate the names, but also to move the place of the action from Spain to Amsterdam, more specifically to the island of Vlooienburg, near Jodenbreestraat. That was surely no coincidence, as Vlooienburg was home to many Spanish and Portuguese Jews, some of whom had black servants in their households. Apparently, this was a recognizable image to Amsterdam theatre public in the mid-seventeenth century.
The play also refers to Rembrandt, who lived in the same area. Two men – Claudio and Pedro de Burgos – are trying to seduce Dorothea, who is married to Bonifacio. But neither one has yet succeeded. When Zabynaja sees what her ‘master’ is up to, she devises a trick.
Dorothea is a buyer of gold and silver thread. Using money from Claudio, Zabynaja pretends that she has been sent by a Spanish noblewoman and that she is an artist who embroiders with such skill that she ‘overshadows the paintings of Rembrandt himself with her needle, which serves as a brush with which she paints in gold. The lady [Dorothea] is thereby so ‘inflamed’ that she would like an opportunity to speak to her about art’.
The trick works; Zabynaja persuades Dorothea to come first to a party at
Claudio’s house and then, with sweet wine and flattering words, to Claudio’s
bedchamber – where the two of them are caught and arrested on the charge of
adultery. Zabynaja is ultimately able to buy Dorothea’s freedom with
Claudio’s money, and Claudio is released because he is unmarried.
The theatre’s accounts show that the play was performed only three times, on 2, 5, and 9 March 1648. The role of Zabynaja was probably played by a man in the theatre’s regular, all-white ensemble. But the accounts show that not only white people performed in the city theatre that year; On 30 July 1648, five guilders was paid to a black woman singer: ‘to a Moorish girl for singing 20 times’
At the time when Rembrandt settled on Jodenbreestraat (7), dozens of people of African descent lived in the area. An important neighbor was Francisca, who lived with several black men, women and children in a basement near the Leper House (2) .
Several
notarial deeds regarding Francisca have been preserved. They were prompted by a
fight in front of the residence of the sugar trader Manuel de Campos on Easter
Sunday, 11 April 1632.
What exactly had happened before the skirmish isnot clear from the documents, but on Easter Sunday a group of five black women and two black men went to the house of De Campos. Rocks were thrown and sticks were brandished, resulting in injury to De Campos’ daughter.
Two days later, Tuesday, 13 April, De Campos had several witnesses to the incident testify before a notary public. The various statements give detailed information about Francesca’s life as seen through the eyes of her neighbors. We learn that she was living with different black men, women and children in a cellar dwelling. Francisca clearly played a pivotal role in the formation of the black community at that time. According to one of the witnesses, Francisca would ‘receive in her house all the black men who come to this city and pair them off with black women.’
The names of several of the inhabitants in her cellar are mentioned, including the women Hester and Dina and a man, Franscisco. Naturally, the statements were intended to discredit Francesca and her company, yet they also show us an interesting picture of a free black woman in the 1630s, who successfully built up a community.
Mark Ponte
At the time when #Rembrandt settled on Jodenbreestraat (7), dozens of people of African descent lived in the area. An important neighbor was Francisca, who lived with several black men, women and children in a basement near the Leper House (2) #blackamsterdam#easter #1632 pic.twitter.com/oQ7c62lChc
Mixed marriages have been part of European cultures for centuries. Here you’ll find some examples first published in a Twitter thread (december 2019).
In 1593 Bastiaen Pieters from the kingdom of Manicongo in Africa maried the widow Trijn Pieters from Amsterdam.
On the 5th of january 1658 Agnietje Cornelis from Lippstadt (Germany) and Anthoine Zanderts from Angola went to city hall Hall (now the Royal Palace) to registered their marriage in Amsterdam.
In 1761 Augustinus Schut from Ceylon (Sri Lanka) married Aaltje Veld from Amsterdam. In 1752 he was baptized together with the Surinamese Johannes van West and Maria Magdalena in De Nieuwe Kerk at Damsquare.
In 1806 Willemina Balk married Justus Gerardus Swaving in Amsterdam. Willemina was the daughter of a planter in Berbice (Guyana) and a free black woman. In the drawing she prepares a West-Indian meal for painter Christiaan Andriessen.
In 1824 Johannes Charles married Elisabeth van Eijbergen in Rotterdam. Later they moved to Amsterdam. Charles was born in Ghana, sold in to slavery in Suriname, and came as a free servant to the Netherlands.
Lea was born or sold in slavery in Asia, but lived almost 50 years in Amsterdam. She arrived with Jan Parvé and Ida Castelijn from Batavia (Jakarta) in Amsterdam. Most probably in 1690 when Parvé was admiral of the VOC return fleet. In 1691 Lea lived with Ida Castelijn at the Keizersgracht, probably as a servant.
On 21 december 1691 ‘Lea van Balij gewesene slavinne’ (‘former slave’) is baptized in the Westerkerk.
It is not clear how long Lea stayed in the house of the Parvé/Castelijn family, but 17 year later she was living in the Leidse Dwarsstraat. In 1708 she marries Nicolaas Baltus from Ambon (Maluku Islands). Lea is then about 40 years old. A month before their daughter Hester is baptized in the the ‘Nieuwe Kerk’ at Damsquare. Interesting enough the witness Esther Jans van Bantam is also from Indonesia.
On 17 august 1712 daughter Elisabeth is baptized in the same church, again witnessed by (H)Ester Jans.
Nicolaas Baltus died a little more then six years later, in 1719. On the 12th of January Nicolaas was buried at the Karthuizer cemetery. According to the registry the family was living in the Goudsbloemdwarstraat in the Jordaan at that moment.
Almost a year after the dead of her first husband Lea van Bali marries Jan Davidse van den Heuvel from Amsterdam.
1728 is a sad year for Lea. In February, her second husband Jan dies and in July her daughter Hester. The family then lives in Goudsbloemstraat, between Brouwersgracht and the Eerste Bloemdwarsstraat. Jan leaves three children, probably from his first marriage.
Ten years later, 21 march 1738, almost 50 year after her forced migration to Amsterdam, Lea passes away. She is buried at the Noorderkerkhof.
Onder de brug slapen is bijna spreekwoordelijk geworden voor het leven van daklozen op straat. Beschutting zoeken tegen de elementen gebeurde vroeger natuurlijk net zo goed als nu. Onder verschillende bruggen in de stad bevonden zich openbare secreten (urinoirs), waar Amsterdammers in de 17de en 18de eeuw hun behoefte konden doen. Het moeten behoorlijk smerige plaatsen zijn geweest; niet zelden werd er zelfs een lijk uit opgehaald. Maar het waren ook plekken voor buitenstaanders in de samenleving. Bekend is dat mannen er op zoek gingen naar homoseksuele contacten. Daklozen sliepen er: mannen en vrouwen op de vlucht voor de winterkou. Soms ging het om wonderlijke types, zoals ‘Waarzegster Janneke’ en ‘Malle Kees met de bellen’.
Kort na haar oprichting in 1621 liet de West-Indische
Compagnie (WIC) haar oog vallen op de suikerregio’s in het
noordoosten van Brazilië. In 1624 lukte het om Salvador de
Bahia te bezetten, de Portugese hoofdstad van Brazilië.
Door gebrek aan ondersteuning moesten de Nederlanders
de stad al gauw weer opgeven, maar in 1630 slaagden ze
erin de suikerregio’s Paraiba en Pernambuco te veroveren.
Als het grootste suiker producerende gebied ter wereld, was
Pernambuco de hoofdprijs. Deze gebieden vormden de basis
voor de kolonie Nova Holanda of Nederlands-Brazilië, met als
centrum ’t Recief, het huidige Recife.
De korte tijd dat de Nederlanders het er voor het zeggen
hadden, was een tijd van ongekende diversiteit. In Recife
woonden mensen van verschillende geloven, etnische
herkomst en culturen. De WIC hield zich op grote schaal
bezig met slavenhandel en duizenden tot slaaf gemaakte
Afrikanen kwamen door Recife op weg naar de suikerplantages.
De Hollanders smeedden ook allianties met de inheemse
bevolking, de ‘Brasiliaenen’, en Recife kende de eerste
joodse gemeenschap van Amerika. Omdat de kolonie vrijwel
permanent in staat van oorlog was, waren er ook duizenden
huursoldaten: jongens en jongemannen uit heel Europa die
hun eigen talen en culturen meebrachten.
Samen met Bruno Miranda schreef ik een stuk voor het tijdschrift Monumentaal.