Op 2 mei 1802 werd in de Engelse kerk aan het Begijnhof in Amsterdam Lea Parijs gedoopt. Volgens het doopboek van de Engelse kerk op het Begijnhof was zij ‘a Negroe manumitted free woman of mr. Anthony Meertens”, een door Anthony Meertens gemanimuteerde zwarte vrouw dus. Lea Parijs was 42 toen zij gedoopt werd. Meertens en zijn vrouw Johanna Hendrina Catherina Slengarde waren de getuigen bij de doop. Lea Parijs kwam uit Demerary, waar Meertens bestuurder en plantage-eigenaar was. Meertens was geboren in Middelburg maar woonde jaren in Demerary. Het echtpaar Meertens Slijngaarde trouwde in 1780 in de toe Nederlandse kolonie. Een van hun plantages heette ‘Klein Parijs’.
Een half jaar voor de doop van Lea Parijs, op 22 november 1801, werd in dezelfde kerk Anthoinetta Meertens gedoopt dochter van Anthony Meertens en Johanna Slengarde. Anthoinetta was geboren op 25 mei 1800 – op 34 graden NB – aan boord van het Engelse schip ‘Granada’ olv Captein Richardson, onderweg van Demerary naar London. Het lijkt waarschijnlijk dat Lea ook aan boord van dit schip was. Het is vrijwel zeker dat de hoog zwangere vrouw een of meer bedienden mee zou nemen op reis. Waarschijnlijk werkte Lea Parijs als vroedvrouw, en misschien ook als min.
Een dag na de doop van haar Anthoinette was Johanna Slengarde opnieuw bij een doop, ditmaal in de Lutherse kerk. Op 23 november was zij getuige van de doop van George, zes jaar eerder geboren op plantage Rome in Demerary. Zijn vader was George Daniel Schrack en moeder Sophia, een achternaam wordt niet genoemd, waarschijk was Sophia een slaafgemaakte of vrije zwarte vrouw. Ook Plantage Rome was eigendom van Anthony Meertens. De andere getuige Jaques Marc Fraissinet was de directeur van het negotiatiefonds van deze plantage.
Wat er daarna met Lea Parijs en George Schrack gebeurd is, is mij nog niet bekend.
In 1783 Anthony, his wife Magdalena and their son Emanuel were taken from Curaçao to Amsterdam. There they ended up in a house on Nieuwe Herengracht, currently number 105. Anthony was the personal servant of the old merchant Isaac Pardo. Magdalena also worked as a servant. How old Emanuel was and whether he also had to work is not known.
Anthony and his family had lived in slavery on Curaçao, in Amsterdam their status was not so clear. Slavery was not officially permitted in that city. In the lawbooks of Amsterdam, a provision on slavery was included from 1644 onwards. This Amsterdam provision was a literal copy of an Antwerp one dating back to the 16th century. Under the heading ‘Of the state and condition of persons’, it was stipulated that: Within the city of Amstelredamme and its freedom, all people are free and there are no Slaves’. This seems to be a clear stipulation that every person in Amsterdam must be considered a free person. However, the second article states that it was up to those who were held in slavery ‘against their will’ to claim their freedom from the city council. In other words, there was no active investigation.
This legislation was also known to the enslaved people on Curaçao. Some gain their freedom by hiding aboard ships and trying to reach the Republic as stowaways. Mostly in vain. In the course of the eighteenth century, there were hundreds or even a few thousend of enslaved people from Surinam, Berbice and Curaçao, among others, who stayed in Amsterdam for a time but whose legal status remained virtually the same, after their return to the colony. That situation changed when, in 1771, two Surinamese women, after a stay in the Republic, once back in Paramaribo, successfully claimed their liberty. Because of the unrest that arose among the planters of Suriname, the States General decided to restrict freedom. No longer would a slave servant in the Republic be freed immediately, but only after a stay of six months – a period that could also be extended by another six months. If he or she still lived in the Republic after that, he or she became truly free.
How long Anthony, Magdalena and Emanuel served at the Nieuwe Herengracht is not (yet) known. For the time being, we only know this Afro-Curaçao family from one document: the testament of the Portuguese-Jewish merchant Isaac Pardo. This document was drawn up a few months after their arrival in Amsterdam. With three witnesses, civil-law notary Johannes van de Brink travelled from his office on the Rokin to the Nieuwe Herengracht on 8 December 1783. Three instead of the usual two, because ’the testator is blind’, the notary noted at the end of the deed.
Isaac, Anthony, Magdalena and Emanuel had not been in Amsterdam that long, in September 1783 Isaac Pardo paid finta (tax) for the first time. He was taxed in the highest category and was therefore a rich man. After a long career as a merchant in Curaçao, he had decided to settle in the Republic. Perhaps he did so because of the better medical facilities. Pardo was old and by now blind, and probably largely dependent on his servants.
In his will Pardo stipulated that after his death the servant Anthony would be free and discharged from all ‘slave services’. He also instructed his children ’to provide Anthony, together with his wife Magdalena and their son Emanuel, as long as the Antony lives, with board and drink, as well as clothing and lodging in their homes’. For this they had to serve the next of kin ‘as they are at present at the service of the testator [Pardo]’. If either party, including Anthony and his family, no longer appreciated this service, Pardo’s sons had to pay Anthony 400 guilders annually. This yearly payment was not transferable to Magdalena – in case Anthony would die before. However, Magdalena and Emanuel would be allowed to return to Curaçao at the Pardo’s expense, and – very importantly – be made free.
It could be that this was the legal confirmation of an earlier agreement between Anthony, Magdalena and Isaac Pardo. As was the case earlier with the Afro-Curaçaoan Juan Francisco Ado, who arrived in Amsterdam in 1731 with Anna Levina Leendertsz, wife of the former governor of Curaçao and former alderman of Amsterdam Jan Noach du Fay. Even before leaving Curaçao, they had agreed that if the ‘slave could properly serve and guard her […] during the journey’, Ado would be granted his freedom in the Republic.
Isaac Pardo died a year and a half after drawing up his will; on 21 June 1785. He was buried at the Portuguese-Jewish cemetery in Ouderkerk aan de Amstel. A year later his ‘magnifique and distinguished’ household effects were sold. How the lives of Anthony, Magdalena and Emanuel went on, we do not know yet. Did they return to Curaçao? Or did they build their own lives in Amsterdam? Perhaps documents about them will turn up in the future in the archives of the Amsterdam notaries.
In 1783 werden Anthony, zijn vrouw Magdalena en hun zoontje Emanuel vanuit Curaçao naar Amsterdam meegenomen. Daar kwamen zij terecht in een woning aan de Nieuwe Herengracht, het huidige nummer 105. Anthony was de persoonlijke bediende van de oude koopman Isaac Pardo. Ook Magdalena werkte als bediende. Hoe oud Emanuel was en of hij ook moest werken is niet bekend. Anthony en zijn familie leefden op Curaçao in slavernij, in Amsterdam was hun status niet zo duidelijk.
Op 12 juli 1683 ging in de Stadsschouwburg van Amsterdam het toneelstuk ‘De Belachelijke Jonker’ van Pieter Bernagie (1656-1699) in première. Het stuk is een hit en werd in de decennia daarna tientallen keren opgevoerd. Eén van de hoofdpersonen is Joris, die na een carrière van ruim dertig jaar in Azië terugkeert in Amsterdam. In de op een na laatste scene blijkt dat de VOC-veteraan naast goederen en mooie Aziatische kleren, ook twee zwarte bedienden heeft meegebracht, niet voor zichzelf maar voor een belangrijk heer: ‘Wel broer neem jij twee zwarten meede?’ vraagt zijn zus Neeltje aan Joris, ‘Ja, ’t is om aan een magtig Heer Te geeven, zy verstaan ’t geweer , Zy konnen danssen.’ Hoewel het hier om fictie gaat, laat het zien dat de praktijk van het meenemen en weggeven van bedienden een normaal verschijnsel was in de toenmalige Republiek. Zo hebben diverse mensen van Afrikaanse herkomst aan het hof van de Oranjes in Den Haag gewerkt, van wie een aantal als kind ‘cadeau’ werd gedaan aan het Hof.
Ook in Amsterdam woonden zwarte kinderen in huishoudens. Zo werd op vrijdag 10 februari 1668 in de Oude Kerk Dominicus, “een swart out omtrent 10 a 12 jaar”, gedoopt die bij Claes Philipsoon op de Oude Waal woonde. En op 16 juni 1673 werd in de Nieuwezijds Kapel Otto gedoopt, ‘een moor’, vernoemd naar Graaf Otto van Limburg Stierum, die zelf getuige was bij die doop. In 1674 werd de 18-jarige Jan Pick van Angola vrijgemaakt door Alleta Hontum, weduwe van de in Brazilië geboren kapitein van het slavenschip De Prins Oranje te Paard, Laurens de Rasiére.
In de 18e eeuw bleef het meenemen van slaafgemaakte kinderen een veel voorkomend verschijnsel. Een voorbeeld is het Ghanese jongetje Presto, die later als Christiaan van de Vegt gedoopt zou worden. Hij kwam eerst aan het stadhouderlijk hof terecht en werkte later jarenlang bij burgemeester D’Arrest van Weesp in huis.
In deze tekening (1763) van een scene uit de Belachelijk Jonker door Jacob Buys uit de ‘Belachelijk Jonker’, zijn twee Zwarte jongens te zien. Waarschijnlijk dienden de bedienden aan het Haagse Hof Cupido en Sideron als model, twee slaafgemaakte kinderen ‘geschonken’ aan het hof.
Het is redelijk bekend dat Noord-Afrikaanse schepen Europese slaven hadden. Maar dat was andersom ook het geval. Vier van hen werden na hun ontsnapping gastvrij ontvangen in Amsterdam.
Amsterdam was in de zeventiende eeuw een stad met inwoners uit alle windstreken, maar dat een groepje van vier Turkse moslims op 23 december 1690 in het kantoor van notaris Dirk van der Groe verscheen was ook voor Amsterdamse begrippen bijzonder. Ibrahim, Alij, Saleh en Usein waren ex-slaven.
In het notariskantoor vlakbij de Beurs legden zij een verklaring af, bijgestaan door de Armeniër Pieter Avet en Manuel de Sirach, die zowel Turks als Nederlands konden spreken. De klerk noteerde: “Ibrahim, Soon van Useijn, geboortich van Constantinopolen, achttien Jaaren slaaf geweest op de Franse galleijen; Alij, soon van Hassan, geboortig van Sinep, seven Jaaren Slaaf geweest op de Franse galleijen; Saleh, soon van Osman geboortigh van Larissa, twaalf jaaren Slaaff geweest op de zelfde Franse galleijen; mitsgaders Usein, soon van Hallil Janitzer, van Buda van geboorte, alle vier geboren onderdanen van den grooten Heer ende Mahumetanen van religie.”
Op 17 december 1716 werd tijdens de vergadering van de Kerkenraad Johanna ‘binnen gestaan’ met het verzoek om ‘nopens haar goet gedragh’ te mogen worden gedoopt. Johanna was, zo schrijft de notulist, ‘een Indiaansche doghter van Mallaca eertijds genaamt Grasia’.
Nadat zij werd ondervraagd over het geloof werd haar verzoek toegestaan en enkele dagen later, op 23 december, werd zij in de Nieuwe kerk gedoopt.
De slaafgemaakte Grasia was door Anton Bitter en Appolonia Coisaart meebracht naar de Republiek, zoon en schoondochter van de door Leonard Blussé beroemd geworden jurist Joan Bitter. Of Johanna na haar doop als dienstbode bij de familie Bitter in huis bleef, een eigen leven in Amsterdam heeft opgebouwd of is teruggekeerd naar Azië is nog niet bekend.
Onlangs werd dit prachtige portret van Joanna de Silva uit Bengalen aangekocht door het Metropolitan Museum. Joanna de Silva, zo blijkt uit een opschrift op het schilderij, verzorgde de kinderen van de Britse Luitenant Kolonel Charles Deare. Niet vaak kom je zo’n mooi portret van een (waarschijnlijk slaafgemaakte) bediende tegen. Het portret werd in 1792 geschilderd door William Wood (1769-1810).
De afgelopen jaren kwam ik in de Amsterdamse archieven meer dan twintig mannen, vrouwen en kinderen uit ‘Bengalen’ tegen, die voor korte of langere tijd in de stad verbleven in de zeventiende en achttiende eeuw. Vooral zeemannen en (slaafgemaakte) bedienden. Eén van hen was Clara, een jong meisje dat in 1771 werd begraven op het Leidse Kerkhof. Clara woonde in het Aalmoezeniersweeshuis, het armenweeshuis van Amsterdam. Waar het leven zeer hard was.
Midden in de winter van 1768 zwierf het kleine meisje moederziel alleen over straat in Amsterdam, totdat iemand haar tussen kerst en nieuwjaar naar het weeshuis bracht. Waar ze een klein deel van haar verhaal vertelde. Dit werd als volgt opgetekend in het ‘innameboek’ van het weeshuis:
Clara van Bengalen, oud 8 1/2 jaar
Sijnde als een Slaafvinne met Capt Johannes Sigismundis Hoeve omtrent een en half jaar geleden van Bengale alhier mede gebragt en is nu wederom met zijn vrouw met het schip De Vrouw Cornelia Hillegonda na Indien vertrokken en dit slavinnetje alhier gelaaten. t welk loopt swerven en niemand is die het zelve kint wil na sig neemen.”
Clara zou de rest van haar korte leven in in het weeshuis wonen. Twee jaar en drie maanden later, op 18 april 1771, werd zij begraven op het Leidse Kerkhof, nog geen 11 jaar oud.
In de zomer van 1767was Clara, als 7-jarig meisje in slavernij, meegenomen naar Amsterdam door VOC-kapitein Johannes Sigismundis Hoeve. Toen Hoeve na een halfjaar weer naar Azië vertrok, liet hij Clara aan haar lot over in de stad.
Clara was niet het enige slaafgemaakte Aziatische kind dat in een stedelijke armeninstelling terecht kwam. In de tentoonstelling ‘Amsterdammers en slavernij’ in het Stadsarchief was afgelopen zomer het verhaal te zien van een baby die naar het weeshuis werd gebracht: Hanibal van Moston, kind van twee Aziatische ouders, die door een dominee naar de Republiek werden meegenomen.
Wie beeldmateriaal over de Surinaamse slavernij zoekt komt al snel uit bij de canonieke gravures uit Stedman of de litho’s van Benoit. Foto’s van mensen die in Suriname in slavernij leven zijn zeer schaars. In de film Amsterdam, Sporen van Suiker van Ida Does waren enkele van dit soort foto’s te zien. En natuurlijk zijn er de foto’s uit 1883 in het boek van Bonaparte met onder andere de voormalige slaafgemaakte Jacqueline Ricket en Syntax Bosselman. Jacqueline Ricket werd in slavernij geboren op plantage Paradise, maar was 3 jaar oud en nog ‘spelend’ bij de emancipatie in 1863.
Op de foto zien we een typisch tafereel uit de Surinaamse slaventijd. Een witte baby op schoot bij een zwarte slaafgemaakte vrouw met blote voeten. Het was slaafgemaakten niet toegestaan om schoenen te dragen. Links staat een kind van een jaar of acht. De rijke koloniale familie, heeft de zorg en opvoeding van de baby uitbesteed aan slaaf gemaakte vrouwen. Het slaafgemaakte kind links (de ‘futuboi’), staat ieder moment klaar staat om een klusje uit te voeren. De foto werd genomen in het hun prachtige houten huis aan de Waterkant 36 te Paramaribo.
RKD beschrijft de foto als volgt: “Groep in grote kamer. Mevrouw Inniss zittend op grote stoel, waar Guillaume en Josephine achter staan. Guillaume heeft zijn arm om de schouders van zijn vrouw geslagen. Vooraan zit een vrouw met hoofddoek op de grond, met de baby op haar benen. Links staat een kind (bediende?).”
Wie zijn deze mensen?
Op de foto staan de Breukelen geboren Guillaume Bosch Reitz (18251880) met
zijn vrouw Josephine Gibson Austin (1842-1917) uit Brits-Guyana. Ook Bosch
Reitz’ schoonmoeder, Melicent Inniss geboren op het Engels Caribische eiland Barbados,
staat op de foto. De baby is Gertrude Elisabeth Sophie Bosch Reitz, geboren in
januari 1860. Maar wie zijn de slaafgemaakten op de foto?
Kunnen we deze anonieme mensen die op dat moment in slavernij leefden identificeren? Dat is natuurlijk erg lastig met zekerheid te zeggen. Wel kan je aan de hand van de emancipatieregisters van 1863 en de recent ontsloten slavenregisters een poging wagen.
Toen in 1863 de slavernij in Suriname werd afgeschaft verbleven er vijftien slaafgemaakten bij Guillaume Bosch Reitz. Zij waren afkomstig van verschillende plantages die de familie in handen had. De vrijgemaakten in 1863 waren Julius Babbel (14), Frederika Ellik (45), Andresa Ellik (20), Adriana Falkenstein (80), Jacobus Faré (21), Cornelia Geerberg (60), Juliana Geerberg (16), Adriana Geerberg 5, Clara Giskus (65), Betje Kemnaad (64), Maria Lupson (31), Robert Lupson (15), Frederica Lupson (13), Donderdag Stierbosch (27), Johanneke Betsie (62).
Nou kan er in drie jaar natuurlijk het een en ander veranderd zijn in huize Bosch Reitz, maar het lijkt waarschijnlijk dat deze twee slaafgemaakten ook in 1863 nog bij Bosch Reitz werkten. Zeker de vrouw die voor de kinderen zorgde.
Alleerst het kind dat links staat. Gezien de leeftijden zijn hiervoor eigenlijk maar twee kandidaten, de elfjarige jongen Julius Babbel of het tienjarige meisje Frederica Lupson. De leeftijd van de vrouw die de baby verzorgde, is lastiger te schatten, maar ze lijkt geen zestigplusser en ook geen 18 meer. Ook voor de zittende vrouw zijn er daarom twee kandidaten. Maria Lupson, op dat moment ongeveer 28 jaar oud, en Frederika Ellik die dan 42 zou zijn. Afgaande op de foto lijkt Maria de meest logische kandidaat. Volgens de Surinaamse slavenregisters was Frederica de dochter van Maria. Alles bij elkaar lijkt het mij dan ook zeer waarschijnlijk dat moeder en dochter Maria en Frederica, die in 1863 de achternaam Lupson kregen, hier op de foto staan.
Maria en Frederica waren afkomstig van plantage Houttuin. Zij waren tot 1863 in bezit van de Amsterdamse Geertruida Elisabeth Kuvel, echtgenote van Gijsbert Christiaan Bosch Reitz. Alleen al voor plantage Houttuin ontving Kuvel 70.800 gulden compensatie voor het vrijmaken van de slaafgemaakten op 1 juli 1863. Geertruida Elisabeth Kuvel woonde toen de foto gemaakt werd op Keizersgracht 429 in Amsterdam.
Maria trouwde op 18 februari 1870 met Charles Lorijntzen. Het huwelijk werd aangekondigd in de Surinaamse kranten. Toevalligerwijs (?) werd in diezelfde krant melding gemaakt van de geboorte van een zoon van Guillaume Bosch Reitz. Maria is overleden op 25 februari 1881. Frederica ben ik nog niet tegen gekomen in latere bronnen.
Lea was born or sold in slavery in Asia, but lived almost 50 years in Amsterdam. She arrived with Jan Parvé and Ida Castelijn from Batavia (Jakarta) in Amsterdam. Most probably in 1690 when Parvé was admiral of the VOC return fleet. In 1691 Lea lived with Ida Castelijn at the Keizersgracht, probably as a servant.
On 21 december 1691 ‘Lea van Balij gewesene slavinne’ (‘former slave’) is baptized in the Westerkerk.
It is not clear how long Lea stayed in the house of the Parvé/Castelijn family, but 17 year later she was living in the Leidse Dwarsstraat. In 1708 she marries Nicolaas Baltus from Ambon (Maluku Islands). Lea is then about 40 years old. A month before their daughter Hester is baptized in the the ‘Nieuwe Kerk’ at Damsquare. Interesting enough the witness Esther Jans van Bantam is also from Indonesia.
On 17 august 1712 daughter Elisabeth is baptized in the same church, again witnessed by (H)Ester Jans.
Nicolaas Baltus died a little more then six years later, in 1719. On the 12th of January Nicolaas was buried at the Karthuizer cemetery. According to the registry the family was living in the Goudsbloemdwarstraat in the Jordaan at that moment.
Almost a year after the dead of her first husband Lea van Bali marries Jan Davidse van den Heuvel from Amsterdam.
1728 is a sad year for Lea. In February, her second husband Jan dies and in July her daughter Hester. The family then lives in Goudsbloemstraat, between Brouwersgracht and the Eerste Bloemdwarsstraat. Jan leaves three children, probably from his first marriage.
Ten years later, 21 march 1738, almost 50 year after her forced migration to Amsterdam, Lea passes away. She is buried at the Noorderkerkhof.
Op 1 juli wordt de afschaffing van de slavernij in Suriname en de Nederlandse Cariben herdacht. Hiervoor is steeds meer aandacht in de Nederlandse media. Ik werkte mee aan twee tv-reportages.
Met AT5 sprak ik in het Mauritshuis over de zwarte gemeenschap in zeventiende-eeuws Amsterdam, de slavenhandel van graaf Johan Maurits en de veel besproken tentoonstelling Bewogen Beeld in het Mauritshuis.
In de documentaire Geboeid – terug naar de plantage (EO/NPO2) gaat Dwight van van de Vijver op zoek naar het verleden van zijn voorouders in Suriname. Geholpen door de Surinaamse slavenregisters, die sinds kort toegankelijk zijn, ontdekt Dwight steeds meer over zijn familie. De zoektocht brengt hem uiteindelijk op de plantage waar zijn voorouders in slavernij hebben geleefd . Tijdens deze zoektocht bezoekt Dwight ook het Stadsarchief Amsterdam, waar ik hem diverse notariële akten laat zien over de Amsterdamse eigenaren van die plantage.